bevangenheid
Uiterlijk
- be·van·gen·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bevangenheid | - |
verkleinwoord | - | - |
de bevangenheid v
- het bevangen zijn
- angstvalligheid, bedeesdheid, beschroomdheid, schroomvalligheid, schuchterheid, schuwheid, verlegenheid, vreesachtigheid
- angstvallig, bedeesd, beschroomd, geldverlegenheid, schotschuwheid, schroomvallig, schuchter, schuw, verlegen, vreesachtig
- Het woord bevangenheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.