beschroomdheid
Uiterlijk
- be·schroomd·heid
- afleiding van beschroomd met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beschroomdheid | |
verkleinwoord |
de beschroomdheid v
- het op een wat angstige manier verlegen zijn
- ▸ Hij heeft ook die laatste tijd vaak over jou gesproken, zei ze, terwijl haar blik van Pierre naar haar gezelschapsdame gleed met een beschroomdheid die Pierre even trof.[1]
- bevangenheid, schuchterheid, schuwheid, timiditeit, preutsheid, remming, gêne, bedeesdheid, angstvalligheid, schroom
- Het woord beschroomdheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028251151