(heteroniem)

  • pas·sen
  • In de betekenis van ‘afpassen’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
passen
paste
gepast
zwak -t volledig

[A] passen

  1. absoluut, (kleding) precies de goede maat zijn, erin kunnen (van kleding, schoenen e.d.)
    • Dit jasje past me goed. 
     ‘How can I help you sir? Today’s special is the Caesar salad,’ zei een vrolijke jonge vrouw die niet helemaal in haar uniform paste.[3]
  2. overgankelijk zien of iets de juiste maat is
    • Die broek is al gepast en zit goed, nu deze nog even proberen. 
  3. inergatief (kaartspel) (bridge) een biedbeurt voorbij laten gaan
    • Daarna werd er drie keer gepast en zat hij met een ongelukkig bod aan zijn broek. 
  4. onovergankelijk schikken, uitkomen, voegen, gelegen komen
    • Past het u dat ik morgen langs kom? 
  5. onovergankelijk (spel) een beurt voorbij laten gaan

de passenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pas
     En ja.... sta me toe'Hij maakte het pakje open en legde het sieraad snel om de hals van Christa, deed het slotje dicht en zette een paar passen naar achteren.[5]


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
passen
passte
gepasst
zwak -t volledig

[B] passen

  1. overgankelijk (sport) (de bal) naar een medespeler spelen


100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  1. "passen" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. passen op website: Etymologiebank.nl
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  5. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  • pas·sen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
passen
passte
gepasst
zwak volledig hulpwerkwoord
= haben
  1. passen
  2. aanstaan [1], bevallen [1]
  3. (sport) passen