Naar inhoud springen

weed

Uit WikiWoordenboek
  • weed
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘marihuana’ voor het eerst aangetroffen in 1962 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord weed -
verkleinwoord weedje weedjes

de weedm

  1. (plantkunde) Isatis tinctoria op Wikispecies plant van het geslacht Isatis op Wikispecies, uit de familie der kruisbloemigen die werd gebruikt voor het blauw verven van stoffen [3]
  2. marihuana, wiet
54 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
weed weeds

weed

  1. onkruid, wied
    «He grew wild, a thriving weed, a tall, quick boy, loud and proud and full of temper.[1]»
    Hij schoot op als een wildeling, tierig als onkruid, een grote, kwieke jongen, fel en fier en vol branie.[2]
  2. marihuana, wiet
  3. tabak
  1. Ursula K. Le Guin, A Wizard of Earthsea, 1968 (2004 uitg., ISBN 0-553-38304-3)
  2. Frits Oomes (vert.), Machten van Aardzee, 1974 (2000 uitg., ISBN 90-274-6837-0)


weed v

  1. (spreektaal) wiet
    «Si je fume de la weed c’est pour être plus près de Dieu.»
    Ik rook wiet om dichter bij God te zijn. [1]


  • IPA: /weːd/ (Etsbergs)

weed o

  1. onkruid, wied
  2. marihuana, wiet