beuk
Uiterlijk
- beuk
- In de betekenis van ‘boomsoort’ voor het eerst aangetroffen in 806.[1][2]
- [1] erfwoord: Oostelijke nevenvorm met i-umlaut van verdwenen regelmatig boek (nog in boekweit, boekvink), uit Middelnederlands boeke, bōke, uit Oudnederlands buoka, ontwikkeld uit Oergermaans *bōkō, bij Indo-Europees *bʰeh₂ǵos, waartoe ook Latijn fāgus ‘beuk’, Oudgrieks phēgós ‘soort eik’ en Albanees bung ‘wintereik’ behoren.[3] Evenals Nederduits Böök, Duits Buche en Fries bûk.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beuk | beuken |
verkleinwoord | beukje | beukjes |
de beuk m
- (bloemplanten) bepaald soort loofboom Fagus sylvatica , een Europese hardhoutboom die inheems is in de Benelux en tot 46 meter hoog kan worden
Wordt ook gebruikt als (deel van de) aanduiding voor andere bomen uit het geslacht Fagus .- Een beuk heeft een gladde stam een eik heeft een ruwe bast.
- een bekisting als hulpmiddel bij tunnelbouw
- (bouwkunde) (religie) middelste en grootste ruimte in de lengterichting van een kruiskerk die zich uitstrekt van de narthex tot het koor en wordt geflankeerd door zijbeuken
- De beuk van de kerk bestond uit een middenschip en twee zijbeuken.
- een stevige duw, oplawaai, opdoffer (-> ww. beuken)
- Ik kreeg verschillende beuken van mijn tegenstander te verduren.
- het rammen van een poort
- Ik gaf een flinke beuk tegen de gesloten deur zodat die openvloog.
- De beuk erin!
- [1] beukenboom
- [3] schip, middenschip
|
1. boomsoort
|
|
3. lange smalle centrale hal van een kruiskerk
vervoeging van |
---|
beuken |
beuk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beuken
- Ik beuk.
- gebiedende wijs van beuken
- Beuk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beuken
- Beuk je?
- Het woord beuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beuk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "beuk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ beuk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 1 lettergreep in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Erfwoord in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Bloemplanten in het Nederlands
- Bouwkunde in het Nederlands
- Religie in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 99 %
- Prevalentie Vlaanderen 98 %