• le·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord leger legers
verkleinwoord legertje legertjes

het legero

  1. (militair) een militaire strijdmacht
    • Het leger trok van Spanje naar Nederland. 
  2. (dierkunde) een ondiep kuiltje in het veld of onder begroeiing waar een haas, vos of hert in ligt

leger

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van leeg
vervoeging van
legeren

leger

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van legeren
    • Ik leger. 
  2. gebiedende wijs van legeren
    • Leger! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van legeren
    • Leger je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • le·ger
Naar frequentie 3288

leger

  1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van lege


  • le·ger

leger

  1. nominatief onbepaald vrouwelijk meervoud van lege