Een leeg glas.


  • leeg
  • In de betekenis van ‘ledig* zonder inhoud’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
  • In de betekenis van ‘ledig* vrij, werkloos, ijdel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘vrij, werkloos, ijdel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen leeg leger leegst
verbogen lege legere leegste
partitief leegs legers -

leeg

  1. zonder inhoud
     Mijn laatste waterfles was vrijwel leeg toen ik in de verte gelukkig het meertje zag.[2]
     Water! Eindelijk water! Met hernieuwde moed liep ik de berg af en vulde snel mijn lege waterflessen met het koele water uit het meer, waarbij ik moest terugdenken aan het advies van mijn dochter.[2]
vervoeging van
legen

leeg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van legen
    • Ik leeg. 
  2. gebiedende wijs van legen
    • Leeg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van legen
    • Leeg je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


stellend attributief vergrotend overtreffend
leeg leë leër leegste

leeg

  1. leeg


  • IPA: /leːx/ (Etsbergs)

leeg

  1. laag
  2. onder
  3. bezopen, zat, dronken
  4. bewusteloos


leeg

  1. nek