(klemtoonhomogram)

  • le·ge·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
legeren
/'leɣərən/
legerde
/'leɣərdə/
gelegerd
/ɣə'leɣərt/
zwak -d volledig

légeren

  1. overgankelijk een leger inkwartieren
    • Deze troepen waren bij de grens gelegerd. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
legeren
/lə'ɣɪːrən/
legeerde
/lə'ɣɪːrdə/
gelegeerd
/ɣələ'ɣɪːrt/
zwak -d volledig

legéren

  1. overgankelijk verschillende metalen tot een verbinding samensmelten
    • Hij legeerde goud met zilver en verkreeg zo elektrum. 
93 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]