zooi

• Geluid:  zooi    (hulp, bestand)
• IPA: / zoj / (1 lettergreep); /zoːi̯/

• zooi

• In de betekenis van ‘(grote, ongeregelde) hoeveelheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1633 ^[1]
• van Middelnederlands suede; een naamwoord van handeling van zieden^[2].

de zooi v / m

1. warboel, puinhoop

   • Ik maakte er een zooitje van. 
   • Ik heb altijd veel zooi bij me in de auto. 

   ▸ Ik raapte het hele zooitje weer op en deed een volgende poging.^[3]

2. kooksel; dat wat langdurig samen gekookt wordt

• zootje

• [1] (intensivering) kankerzooi, klerezooi, pleuriszooi, puinzooi, rommelzooi, rotzooi, teringzooi, tyfuszooi
• [2] waterzooi, zwijnenzooi

zooi

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zooien
   

   • Ik zooi. 

2. gebiedende wijs van zooien
   

   • Zooi! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zooien
   

   • Zooi je? 

• Het woord zooi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zooi" herkend door: