Naar inhoud springen

slapen

Uit WikiWoordenboek
Doornroosje slaapt en wordt bijna wakker gekust door de ridder
  • sla·pen
  • In de betekenis van ‘in slaap, rust zijn’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slapen
slapə(n)
sliep
slip
geslapen
ɣəslapə(n)
klasse 7 volledig

slapen

  1. in een toestand verkeren waarbij de ademhaling dieper en trager verloopt, en de hartslag trager, en er minder energie wordt gebruikt
    • Zij slapen goed de laatste tijd. 
    • Zij zullen met z'n allen gaan slapen in dat kleine hutje. 
     `Onze gasten kunnen gerust slapen in de wetenschap dat hun vertrekken duchtig worden bewaakt; zei Montebello. `Om zich toegang te verschaffen tot de bovenverdiepingen dient men te passeren tussen de hybride verschijningsvorm van de angst en het verraderlijk spinnende poesje dat voor raadselen stelt, die respectievelijk staan voor het weinig realistische zelfbeeld van de man en het wezen van de vrouw, als u het mij toestaat u te amuseren met mijn dilettantisme op het gebied van de symboliek.[3]
  2. (informeel) niet goed opletten, niet alert genoeg zijn
    • De Tweede Kamer heeft weer zitten slapen. 
  3. (elektronica) in stand-by verkeren
    • Als de computer slaapt, even met de muis bewegen of de "ENTER" toets indrukken. 
  4. (van ledematen) tintelen nadat er enige tijd geen spieren zijn gebruikt
    • Mijn benen slapen. 
  • een gat in de dag slapen
tot heel laat uitslapen
  • Pas toen de zon alweer bijna aan de hemel verscheen verlieten Kleine Woord en Schoonheid de Koning. Ze wensten hem welterusten en begaven zich naar het eethuis van Ruald, rolden doodmoe in bed en sliepen een gat in de dag.[4]

de slapenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord slaap
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]