nietszeggend
Uiterlijk
- niets·zeg·gend
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘niets bewijzend’ voor het eerst aangetroffen in 1873 [1]
- samenstelling van niets en zeggend
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nietszeggend | nietszeggender | nietszeggendst |
verbogen | nietszeggende | nietszeggendere | nietszeggendste |
partitief | nietszeggends | nietszeggenders | - |
nietszeggend
- geen nadere informatie gevend
- Op het affiche staan enkel mij nietszeggende bandnamen.
- Verder dan wat nietszeggende opmerkingen komt het jurylid niet.
- onbeduidend; karakterloos
- Er staan wat nietszeggende oefenpotjes op het programma.
- Hij werd afgescheept met een nietszeggende portefeuille.
- Een nietszeggend landschap.
- Het woord nietszeggend staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nietszeggend" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "nietszeggend" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be