Naar inhoud springen

domoor

Uit WikiWoordenboek
  • dom·oor
  • Oorspronkelijk bedoeld als een vriendelijke vorm van domkop. [1] In deze betekenis voor ‘dom mens’ voor het eerst aangetroffen in 1757. [2]
  • samenstelling van  dom  en  oor 
enkelvoud meervoud
naamwoord domoor domoren
verkleinwoord domoortje domoortjes

de domoorv / m

  1. domkop, dommerik, sufferd, iemand die niet intelligent is
    • Oei! wat ben ik toch een domoor! ik heb nu alweer mijn sleutels vergeten. 
     Zo ik een blaadje schreef, geloof my op myn trouw
    Dat ik 't niet Philosooph maar Domöor noemen zou:
    Ik spotte met geen' mensch; neen, schurken, zotten, wyzen,
    [3]
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. domoor op website: Etymologiebank.nl
  2. "domoor" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. Bronlink Weblink bron
    Cornelius van Engelen
    Aan den Philosooph (24 juli 1769) in:
    N.C.H. Wijngaards (ed.)
    Bloemlezing uit het werk van Cornelius van Engelen (1972), W.J. Thieme & Cie, Zutphen, p. 81 op dbnl.org op Wikipedia
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be