Naar inhoud springen

bleek

Uit WikiWoordenboek
  • bleek
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bleek bleker bleekst
verbogen bleke blekere bleekste
partitief bleeks blekers -

bleek

  1. gering van kleur
    • Na die skivakantie hadden alle bleke gezichten weer kleur gekregen. 
  2. bloedeloos
    • De zieke zag er heel bleek uit, want de bloeddoorstroming van de huid was minder geworden. 
     Haar gezicht werd zichtbaar bleker en de onzekerheid kreeg vaste grip op haar houding.[2]
vervoeging van
bleken

bleek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bleken
    • Ik bleek. 
  2. gebiedende wijs van bleken
    • Bleek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bleken
    • Bleek je? 
vervoeging van
blijken

bleek

  1. enkelvoud verleden tijd van blijken
    • Ik bleek. 
    • Jij bleek. 
    • Hij, zij, het bleek. 
  • bleek uit
enkelvoud meervoud
naamwoord bleek bleken
verkleinwoord bleekje bleekjes

de bleekv / m

  1. grasveld waarop wasgoed in het zonlicht te bleken werd gelegd
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]