abundar
Uiterlijk
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abundar |
abundaba |
abundado |
volledig |
abundar
- a·bun·dar
- onovergankelijk
- rijk zijn aan, in overvloed bezitten
- overvloedig aanwezig zijn
- [1] bastar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abundar |
abundaba |
abundado |
volledig |
abundar