Naar inhoud springen

зуб

Uit WikiWoordenboek
1 enkelvoud meervoud
nominatief зу́б зу́бы
genitief зу́ба зубо́в
datief зу́бу зуба́м
accusatief зу́б зу́бы
instrumentalis зу́бом зуба́ми
locatief зу́бе зуба́х


2 enkelvoud meervoud
nominatief зу́б зу́бья
genitief зу́ба зу́бьев
datief зу́бу зу́бьям
accusatief зуб́ зу́бья
instrumentalis зу́бом зу́бьями
locatief зу́бе зу́бьях

зуб m

  1. tand, deel van het gebit
    Чистить зубы.
    «tandenpoetsen
  2. tand, deel van een tandrad of zaag
    Все зубья должны быть наточены одинаково, что необходимо для равномерного хода пилы.
    «Alle tanden moeten op gelijke wijze aangrijpen, wat nodig is voor de gelijkmatige loop van de zaag.»