Naar inhoud springen

Geschiedenis van De Meern

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Het dorp De Meern in 1744 gezien vanuit het westen, getekend door Hendrik Spilman. In het midden de Meernbrug.

Deze geschiedenis van De Meern beschrijft de ontwikkeling van het gebied van De Meern vanaf de oudheid. De woonplaats De Meern ontstond in de 15e eeuw.

De geschiedenis van het ontstaan van de plaatsnaam De Meern, voor zover deze bekend is, begint in 1208. In dat jaar wordt de hofstede Marremunde genoemd.[1] De Marre of Mare is het restant van een kanaal uit de Romeinse tijd, dat even ten zuiden van Marremunde uitmondt in de Hollandse IJssel.

In ongeveer dezelfde jaren wordt een 3,5 km lange dijk gebouwd die begint bij een vanaf de Rijn bij de stad Utrecht naar het westen lopende wetering en eindigt bij Marremunde. Deze dijk draagt in de 14e eeuw de naam Maerne of Meern.[2] Over de wetering wordt een brug gebouwd die toegang geeft tot de dijk. In een document uit 1301 wordt deze brug Pons Maerne genoemd, in het Nederlands vertaald Meernbrug.

Vanaf 1385 wordt de wetering verbreed tot het scheepvaartkanaal Oude Rijn en ontstaat er bij de Meernbrug een klein dorp met kapel. Het heeft nog geen officiële naam; men zegt dat de inwoners ervan aan de Meern wonen.[3] De meeste gebouwen van dit dorpje staan op de noordoever van de Oude Rijn en liggen in het Gerecht Vleuten en De Meern. Het gebied aan de zuidzijde van de Oude Rijn is verdeeld over twee heerlijkheden.

In de 19e eeuw wordt De Meern een officiële woonplaats, weliswaar verdeeld over drie gemeenten. Aan deze driedeling komt een einde in 1954 met de vorming van de gemeente Vleuten-De Meern.

De Meern ligt in het stroomgebied van de rivier de Rijn ten westen van de stad Utrecht. Van deze rivier is nu weinig meer te zien in het landschap, maar in de oudheid was ze duidelijk aanwezig. Het gebied werd toen bewoond omdat het per schip bereikbaar was en de grond uit vruchtbaar materiaal bestond. Maar er was ook een groot nadeel. De stroomsnelheid van de rivier was hier zeer laag, waardoor grote hoeveelheden zand en rivierklei werden afgezet op de bodem en aan de oevers. De rivier werd hierdoor in zijn loop belemmerd en zocht een andere route. Menigmaal heeft de Rijn bij De Meern zijn loop verlegd. Er ontstond zelfs een neventak. De noordelijke hoofdtak liep via het huidige Vleuten naar het huidige Harmelen, de zuidelijke neventak via De Meern naar Harmelen. De instabiele rivierloop was nadelig voor de landbouw.

Hollandse IJssel

[bewerken | brontekst bewerken]

Zo'n 4 km ten zuiden van De Meern bevindt zich een buitenbocht van de rivier de Hollandse IJssel. Sporadisch trad deze buiten haar oevers, zette dan over een groot gebied aan de buitenbochtzijde vruchtbaar materiaal af, en trok zich ten slotte terug in een stabiele bedding. Deze omstandigheid leverde gunstige voorwaarden op voor akkerbouw. Bij archeologische opgravingen in dit gebied werden verschillende landbouwnederzettingen uit de oudheid aangetroffen.

Komst van de Romeinen

[bewerken | brontekst bewerken]

De komst van de Romeinen aan het begin van onze jaartelling leidde tot grote veranderingen. In de Lage Landen werd de rivier de Rijn de limes, oftewel de noordgrens van het Romeinse Keizerrijk. Langs deze rivier werd een serie legerplaatsen of castella gebouwd. Castellum Traiectum was een van de belangrijkste. Zes kilometer westelijker lag aan de zuidelijke tak van de Rijn het volgende castellum. Het lag op dezelfde plaats als het huidige Castellum Hoge Woerd in De Meern. De grens werd ook bewaakt vanuit wachttorens. Iets ten zuiden van de Rijn liep de limesweg, een hoofdweg. Zowel deze weg als de Rijn eindigden bij de Noordzeekust en waren daarom ook van groot belang voor transporten naar Engeland.

Kanaal naar het landbouwgebied

[bewerken | brontekst bewerken]

De onmiddellijke omgeving van het castellum was bewoond, maar de landbouw die hier werd bedreven leverde te weinig voedsel op voor de vele Romeinse militairen. Daarom werd een kanaal gegraven naar het ongeveer 4 km zuidelijker gelegen landbouwgebied. Het takte af van de zuidelijke tak van de Rijn, had een breedte van 10 tot 15 meter en een diepte van ongeveer 2 meter.[4] Inmiddels is door archeologische onderzoekingen, onder andere in 2017, vastgesteld dat dit kanaal het tracé van de huidige Meerndijk volgde.

Overgebleven sporen uit de Romeinse tijd

[bewerken | brontekst bewerken]
  • Limes-paden in De Balije en Veldhuizen
  • Reconstructie van het Romeinse castellum op de Hoge Woerd
  • Contouren van een badhuis bij het castellum
  • Replica van een wachttoren bij het castellum
  • Romeins schip uit de 2e eeuw in de museumhal van het castellum
  • Verschillende in het museum tentoongestelde voorwerpen uit de Romeinse tijd, die bij archeologische opgravingen zijn aangetroffen
  • Reconstructie van de uitmonding van de Mare (naam die het Romeinse kanaal in de middeleeuwen kreeg) in de Hollandse IJssel bij de Meernhoef.

Vroege middeleeuwen

[bewerken | brontekst bewerken]

Vertrek van de Romeinen

[bewerken | brontekst bewerken]

Omstreeks 260 wordt de grensbewaking door Romeinse militairen beëindigd en het castellum verlaten. In de vierde eeuw dringen Frankische troepen het gebied binnen. De Romeinse machthebbers huren soldaten in om dit tegen te gaan. Het castellum wordt opnieuw als legerplaats gebruikt, maar nu door huurlingen. In de vijfde eeuw raken de Romeinen hun macht over het gebied definitief kwijt. Het landbouwgebied ten zuiden van De Meern raakt onbewoond, althans voor zover blijkt uit archeologische opgravingen.

Dichtslibbing van vaarwegen

[bewerken | brontekst bewerken]

Tegen het einde van de vroege middeleeuwen werd alleen de noordelijke Rijntak nog bevaren. De zuidelijke Rijntak en het kanaal naar de Hollandse IJssel waren grotendeels dichtgeslibd.[5] De oorzaak hiervan was waarschijnlijk dat na het vertrek van de Romeinse militairen deze waterwegen niet meer werden bevaren en onderhouden.

De noordelijke Rijntak bleef een belangrijke scheepvaartroute, maar meanderde enorm, en dat werd nog erger in de achtste eeuw na overstromingen. Daarom besloot men toen tot het graven van de ruim 4 km lange Vleutense Vaart. Deze sneed het stuk Rijn tussen het voormalige Castellum Traiectum (Utrecht) en Den Hoet af.

De vijfde eeuw is een chaotische periode. Krijgersgroepen die gelieerd zijn aan Frankische machtscentra maken de dienst uit. Zij zijn onder andere gelegerd in de overblijfselen van het castellum. Daarna komt het gebied in handen van Merovingische koningen, die in Doornik zetelen. Zij voeren een politiek van het naast elkaar bestaan van verschillende culturen, die hun sterke kenmerken van elkaar overnemen. Langs de Rijn nabij het huidige De Meern verrijzen nederzettingen op korte afstand van elkaar, waar landbouw en handel worden bedreven. Het hoogtepunt van deze periode ligt in de achtste eeuw. In de negende eeuw wordt het gebied geteisterd door overstromingen en plunderingen door Vikingen. De bevolking verlaat de nederzettingen.

De Meern wordt deel van het Sticht Utrecht

[bewerken | brontekst bewerken]

In 1024 ontvangt de bisschop van Utrecht wereldlijke macht en wordt hiermee het Sticht Utrecht een vorstendom binnen het Heilige Roomse Rijk. Dit vorstendom bestaat uit het Nedersticht en het Oversticht. Laaggelegen delen van het Nedersticht komen in bezit van de vijf Utrechtse kapittels. Het gebied rondom Vleuten en het noordelijk deel van het huidige De Meern worden eigendom van het Kapittel van Oudmunster. Het gebied ten zuiden daarvan komt grotendeels in bezit van het Kapittel van Sint-Jan.

Overgebleven spoor uit de vroege middeleeuwen

[bewerken | brontekst bewerken]
  • De Alendorperwetering langs de Esdoornlaan is een overblijfsel van de hoofdtak van de Rijn.

Hoge en late middeleeuwen

[bewerken | brontekst bewerken]

Ontstaan van de polders

[bewerken | brontekst bewerken]

In het jaar 1000 valt het landschap van het huidige De Meern uiteen in het bewoonde gebied op de relatief hoog gelegen oeverwallen van de Rijn en de verderaf gelegen woeste gronden. Op de oeverwallen is de grondsoort een mengsel van zand en klei. Deze is zeer geschikt voor akkerbouw. De woeste grond bestaat uit een dunne laag rivierklei op veengrond. Veruit het grootste deel van het gebied bestaat uit woeste grond.

Vanaf 1024 ontvangt de bisschop van het nabijgelegen Utrecht de wereldlijke macht over verschillende delen van het huidige Nederland. Utrecht wordt hiermee de hoofdstad van een groot gebied en de ligging aan de Rijn maakt haar tot een welvarende handelsstad. Er worden drie nieuwe kapittelkerken gebouwd in aanvulling op de twee bestaande. De vijf Utrechtse kapittels gaan een centrale rol spelen in het geschikt maken van woeste gronden voor akkerbouw.

Het model voor deze ontginningen is in beginsel overal hetzelfde. Het terrein wordt ontdaan van bosschages en er worden lange evenwijdige sloten gegraven, die het overtollige water snel kunnen afvoeren naar bijvoorbeeld een rivier. De aan kolonisten uitgegeven langgerekte percelen grond worden copen genoemd. Dit systeem ontstaat in ±1050 rondom Utrecht. Het wordt al snel overgenomen in grote delen van het huidige Nederland, vooral ook in het naburige Graafschap Holland. Vandaar dat men spreekt van de Grote Ontginning.

Door de snelheid waarmee dit project wordt uitgevoerd, ontstaan problemen van uiteenlopende aard. Via rivieren en weteringen staan het Sticht Utrecht en het Graafschap Holland met elkaar in verbinding. De graaf van Holland voert daarom vaak overleg met de bisschop. In de loop van de tijd wordt Holland een machtig gewest, terwijl de macht van de bisschop sterk aan het verminderen is. Tegen het einde van de middeleeuwen gaan de Hollanders steeds meer hun wil opleggen aan de Stichtenaren wat betreft de aanleg van dijken en waterwegen.

Polders in het gebied van De Meern

[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de bocht in de Rijn bij Huis te Voorn takte een kanaal naar het westen af met een lengte van ±2 km. Men trok dit kanaal door tot een neventak van de Rijn bij Harmelen.[6] Hierdoor ontstond een ±6 km lange, van oost naar west lopende wetering. Vanaf deze ontginningsbasis kon men in beide richtingen ontginnen. Kolonisten, die de ontginningsarbeid verrichtten, bouwden hun woningen aan de wetering.

Het meest oostelijke deel van de wetering lag binnen een afstand van 500 meter ten zuiden van de rivier de Rijn. Het tussengelegen gebied Langerak lag daardoor op de stroomrug van de Rijn. Hier hoefde geen ontginning plaats te vinden. Verder naar het westen werd de afstand tussen wetering en rivier groter en ontstonden aan de noordzijde van de wetering de polder Het Weer en westelijk daarvan de polder Vleuterweide.

Aan de zuidzijde ontstonden de polders Oudenrijn en ten westen daarvan Veldhuizen. In deze beide polders was de ontginningsrichting van noord naar zuid. Ten oosten van de polder Oudenrijn lag de polder Papendorp. Deze was ontgonnen vanaf de van noord naar zuid lopende Galecopperdijk. Zowel naar het westen als naar het oosten werd hier ontgonnen.

In een tweede ontginningsfase ontstonden de polders Galecop, Heicop en Reijerscop. Deze grensden aan en lagen ten zuiden van respectievelijk de polders Papendorp, Oudenrijn en Veldhuizen. De polder Galecop had, net als Papendorp, de Galecopperdijk als ontginningsbasis. In de polder Heicop was de ontginningsrichting waarschijnlijk van zuid naar noord, omdat het het hoogste deel van deze polder in het zuidoosten ligt. In Reijerscop werd van noord naar zuid ontgonnen.

In de polder Veldhuizen lagen de woningen van de kolonisten niet aan de wetering, maar op de oeverwal van de neventak van de Rijn. Deze lag enkele honderden meters ten zuiden van de wetering.

Hoe en door wie de polders werden bestuurd

[bewerken | brontekst bewerken]
Wapen van de familie Taets en de heerlijkheid Voorn

Het gebied van het latere De Meern was verdeeld over vier Utrechtse kapittels. De kapittelheren of kanunniken waren hoogopgeleide personen uit vooraanstaande families. Zij wezen leenmannen aan die zich op het platteland vestigden. Dezen bouwden hofsteden op en gaven tegelijk ook leiding aan het hun toegewezen gebied, dat door kolonisten werd ontgonnen. Belangrijke hofsteden in het gebied van De Meern waren Voorn in het oosten, de Meernhofstede in het zuiden, Nijeveld - spreek uit Nie(uw)veld - in het westen en Alendorp in het noorden.

De polder Papendorp was in bezit van het Domkapittel. De hofsteden Voorn en Alendorp waren leengoederen van het kapittel van Oudmunster, Nijeveld en de Meernhofstede van het kapittel van Sint-Jan.[1] Het kapittel van Sint-Pieter had verspreide bezittingen in de polder Reijerscop.

De hofstede Voorn werd in 1160 bewoond door Willem van Voorn, een lid van de vooraanstaande Utrechtse familie Taets. Tot 1547 bleef Voorn binnen deze familie. Naar Taets is de Taatsendijk genoemd. Deze lag op de grens van de polders Papendorp en Oudenrijn en liep naar de polder Heicop. In de 14e eeuw was een lid van de familie Taets, te weten Willem van der Maern, richter in het gerecht Heyencoop (= Heicop).[7] Hij bewoonde de Meernhofstede aan de Maerne (= Meerndijk).[8]

Het gebied van de hofstede Nijeveld groeide uit tot een heerlijkheid. De familie Van Zuylen van Nievelt zwaaide hier de scepter tussen 1311 en 1536.[9]

Overschakeling op veeteelt

[bewerken | brontekst bewerken]

De beoefening van landbouw in de polders vereist een grondwaterpeil dat voldoende laag is. Daarom is een efficiënte afvoer van overtollig water noodzakelijk. De sloten van enkele meters breed worden daarom afgewisseld met bredere sloten, ook wel vlieten genoemd. Haaks op deze vlieten worden middelweteringen gegraven, die het water uit de sloten naar de vlieten leiden. Via het netwerk van sloten en vlieten wordt het overtollig water vlot afgevoerd. Maar al spoedig blijkt er ook een keerzijde te zijn: door het lage peil van het grondwater droogt de veenlaag boven het grondwater uit. Hierdoor wordt de veenlaag samengeperst onder het gewicht van de bovenlaag van klei, met algehele bodemdaling als resultaat. Om het land bewerkbaar te houden, brengt men nu het waterpeil in de sloten verder omlaag. Maar daardoor herhaalt zich het proces van uitdroging, samenpersing en bodemdaling. Uiteindelijk kiest men voor overschakeling van landbouw op veeteelt. De akkers veranderen in weilanden. Bij weidegrond hoeft het slootwaterpeil immers niet lager te zijn dan enkele decimeters onder het maaiveld.

Meerndijk en Meernbrug

[bewerken | brontekst bewerken]

De 3,5 km lange Meerndijk is een dwarsdijk tussen de stroomruggen van de Rijn en de Hollandse IJssel. Hij werd omstreeks het jaar 1200 aangelegd op initiatief van het Land van Woerden, dat veel last had van water dat afkomstig was uit het hoger gelegen Utrechtse rivierengebied. De Meerndijk kon bij dijkdoorbraken of overstromingen in dit gebied water tegenhouden.

Voordat deze dijk werd aangelegd, bevond zich hier al een lage natuurlijke dijk van klei en zand. Deze was gevormd door een kanaal uit de Romeinse tijd. Op de bodem ervan en langs de oevers had zich een stevige afzettingslaag gevormd. In de vroege middeleeuwen slibde het kanaal dicht. Ten tijde van de Grote Ontginning daalden de bodem en de oevers van het verdwenen kanaal veel minder sterk dan de klei- op veenbodem van de omgeving. Er ontstond daardoor een rug van klei en zand die boven het maaiveld uitstak. Van de randen van deze rug haalde men klei weg en hoogde daarmee het midden van de rug op. Zo ontstond de Meerndijk. In 1323 werd deze na een dijkdoorbraak bij Vreeswijk verder verhoogd.[10] In documenten uit 1288 en 1376 heet deze dijk de Marne en de Meern.[2]

De Pons Maerne (Meernbrug) wordt genoemd in de jaarrekening van het kapittel van Oudmunster over het jaar 1300. Deze brug overspant de voorwetering van de polders Oudenrijn en Veldhuizen en geeft toegang tot de Maerne (Meerndijk).

Problemen met de afwatering

[bewerken | brontekst bewerken]
Rode molen (voor) en Sluismolen, getekend door Willem Roelofs in 1871

Zoals hiervoor is geschetst, was er sprake van algehele bodemdaling in de polders. Er werden verschillende maatregelen genomen, waarvan sommige weer tot nieuwe problemen leidden.

Zo liepen de straten in Gouda vaak onder. Dit probleem werd opgelost door de bouw van een dam in de Hollandse IJssel in 1285, zodat deze rivier niet meer werd gevoed met water uit de rivier de Lek. Het water in de IJssel kwam hierdoor lager te staan. Het werd nu ook gemakkelijker om water uit de aanliggende polders op deze rivier te lozen, bijvoorbeeld via de IJsselwetering, die in 1288 ten behoeve van het gebied van Heicop was gegraven. Maar na enige tijd ging de IJssel door het ontbreken van stroming verzanden. Lozing op deze rivier was nu geen optie meer, en zo moesten de polders hun water weer afvoeren naar de wetering tussen Utrecht en Harmelen.

Het lozen van polderwater op deze wetering werd door het naburige graafschap Holland als een bedreiging gezien, omdat de wetering uitmondde in de rivier de Rijn, die door hun gebied stroomde en weinig capaciteit had. De Hollanders hadden kanalen in noordelijke richting gegraven om de Rijn te ontlasten. Ze verlangden van de Utrechters hetzelfde. Dezen groeven daarop de kanalen Heicop of Lange Vliet, Bijlevelt en Meent.

Gedeeltelijk waren de polders lager komen te liggen dan de wetering. Met door wind gedreven molens werd nu het water uit de polders omhoog gebracht naar het niveau van de wetering. Bij De Meern werden drie van dergelijke molens gebouwd: een aan de Lange Vliet en twee, die een molenpaar vormden, aan de Meent.

Omstreeks 1381 werd de wetering verbreed tot scheepvaartkanaal Oude Rijn. Dit stond in open verbinding met het water van de grachten en andere watergangen in en bij de stad Utrecht. In tijden van droogte wilde men water uit de Oude Rijn inlaten in de aanliggende polders. Daardoor daalde het waterpeil in dit kanaal, maar daarmee ook het water in de Utrechtse grachten. Om de waterstand van het stadswater onafhankelijk te maken van het waterpeil van de Oude Rijn bij De Meern werd bij het Huis te Voorn in 1564 de Stadsdam aangelegd.

Middeleeuwse kanalen

[bewerken | brontekst bewerken]

De sterk meanderende hoofdtak van de Rijn, die via Vleuten liep, voldeed op de duur niet meer als vaarweg. Om dit op te lossen werd in 1381 bij Utrecht een korte verbinding gegraven tussen de Vleutense Vaart en de Rijn. Vervolgens werd de Rijn tot aan Voorn gekanaliseerd en de wetering tussen Voorn en Harmelen verbreed en verdiept. Vanaf Harmelen nam de rivier de Rijn de taak van scheepvaartroute weer over. De hele, deels gegraven, deels natuurlijke waterweg van Utrecht naar de Noordzee werd vanaf die tijd Oude Rijn genoemd. Bij de brug over de Oude Rijn die toegang gaf tot de Meerndijk ontstond in de 15e eeuw het dorpje De Meern.

Heicop en Bijleveld

[bewerken | brontekst bewerken]

Met het graven van de oostelijke van deze beide vlieten, de Heicop, werd begonnen in 1385, met de westelijke, de Bijleveld, in 1413. De Heicop bracht het water van de polders ten oosten van de Meerndijk naar de Vecht bij Breukelen. De Bijleveld deed hetzelfde voor de polders ten westen van de Meerndijk en mondde uit in de Amstel. Beide vlieten kruisten op een bepaald moment de Oude Rijn. Men wilde niet dat water van de Heicop in de Bijleveld kon komen en daarom werd in de Oude Rijn tussen de beide kruisingen in een dam gebouwd, de Heldam.

De vliet ten oosten van de Meerndijk begon in de polder Heicop. Het eerste deel ervan met een lengte van ongeveer 3 km, de Lange Vliet, liep naar het noorden en eindigde dicht bij de Meernbrug in de Oude Rijn. Vanaf dit punt stroomde het polderwater in westelijke richting door de Oude Rijn. Na 3 km, even voor de Heldam, verliet het polderwater de Oude Rijn en stroomde het door de Heicop naar Kockengen. Het laatste deel van de vliet, van Kockengen tot aan de Vecht, heet Grote Heicop.

De Lange Vliet bij De Meern kreeg later de tweede naam Achtkantemolenvliet vanwege de Rosweidse Molen met zijn achthoekige vorm.

De Meent was een in de 15e eeuw gegraven kanaal in de Polder Oudenrijn, dat diende om de afvoercapaciteit van de Lange Vliet te vergroten. De 1,3 km lange Meent liep evenwijdig met de Lange Vliet en lag ongeveer 500 meter oostelijker. Waar de Lange Vliet uitmondde in de Heicopse Achterwetering werd het water verdeeld. Het grootste deel werd door deze wetering en de Meent naar de Oude Rijn geleid.[11] Een kleiner deel stroomde via de oorspronkelijke route naar de Oude Rijn bij de Meernbrug.

Omstreeks 1485 werden drie molens gebouwd waarmee het water uit de polders omhoog kon worden gepompt tot het niveau van de Oude Rijn. Twee ervan, het molenpaar Rode Molen en Sluismolen, stonden aan de Meent. De derde, de Rosweidse Molen, stond aan de Lange Vliet ongeveer 700 meter ten zuiden van de Meernbrug. De polderbemaling met windmolens bij De Meern duurde tot het eind van de 19e eeuw. Toen werd ter plekke van de Rosweidse molen een stoomgemaal gebouwd met méér capaciteit dan de drie molens samen konden leveren. De overbodig geworden molens werden afgebroken.

Kapel bij de Meernbrug

[bewerken | brontekst bewerken]

Dicht bij de Meernbrug, waar nu de Marekerk staat, werd waarschijnlijk in de 15e eeuw, in elk geval vóór 1481, een kapel gebouwd met een altaar gewijd aan Sint-Antonius Abt.[12] Deze kapel behoorde tot een vicarie, een geestelijke stichting met materiële goederen, met name landerijen en enkele gebouwen. De kapelaan, die in de kapel missen opdroeg, was tegelijk vicaris, dat is beheerder van de goederen van de vicarie. Uit de opbrengsten daarvan kon hij in zijn levensonderhoud voorzien en kon de kapel worden onderhouden.

Mogelijk heeft een bewoner van kasteel Nijeveld deze vicarie gesticht. In elk geval blijkt in 1594 een heer van Nijeveld patroon van de vicarie te zijn.[13][14]

Belangrijke jaartallen

[bewerken | brontekst bewerken]
  • 1024 - De bisschop van Utrecht wordt wereldlijk heerser. Het gebied van het latere De Meern wordt eigendom van Utrechtse kapittels.
  • ±1050 - Begin van de Grote Ontginning
  • ±1200 - Aanleg van de Meerndijk
  • 1381 - Verbreding van de voorwetering langs de polders Oudenrijn en Veldhuizen tot scheepvaartkanaal Oude Rijn
  • 1385 - Aanleg van de Lange Vliet
  • vóór 1481 - Stichting van vicarie met kapel bij de Meernbrug
  • ±1485 - Bouw van drie poldermolens

Overgebleven sporen uit de hoge en late middeleeuwen

[bewerken | brontekst bewerken]
  • Polders Heicop en Reijerscop. De verkaveling van de periode 1050-1200 is nog goeddeels aanwezig.
  • Heicopperkade, gemeenschappelijke achterkade van de polders Oudenrijn en Heicop
  • Ringkade, hiervan het deel dat van oost naar west loopt. Waarschijnlijk werd vanaf deze kade in noordelijke richting ontgonnen, waardoor de polder Heicop ontstond.
  • Taatsendijk, hiervan een overgebleven fragment in het uiterste noorden van het Bedrijvengebied Papendorp
  • Strijkviertel, van oorsprong een zijdewende in de polder Oudenrijn
  • Meerndijk. Het tracé, daterend uit ±1200, is ongewijzigd.
  • Meernbrug, de plaats waar in 1300 zijn voorloper Pons Maerne lag
  • Oude Rijn, thans Leidse Rijn
  • Lange Vliet, nog geheel aanwezig, behalve in de buurt van de A12
  • Meernhoef, Noord IJsseldijk 28, IJsselstein. Eerder lag hier de Meernhofstede en nog eerder Marremunde.
  • Funderingsresten van Kasteel Nijeveld in het De Milan Viscontipark

Nieuwe Tijd voor 1900

[bewerken | brontekst bewerken]

Infrastructuur

[bewerken | brontekst bewerken]
De Zandweg met het jaagpad ten westen van de Meernbrug omstreeks 1920

Omstreeks 1665 werd de Oude Rijn verbeterd en geschikt gemaakt voor de trekvaart tussen Utrecht en Leiden. Hiervoor werden eerst drie dammen, waaronder de Stadsdam en de Heldam, door schutsluizen vervangen. Bij Utrecht werd de Leidse Vaart gegraven ter vervanging van de omweg via de Vleutense Vaart.[15] Om de schepen met paarden voort te kunnen trekken werd een jaagpad aangelegd. Het gehele kanaal tussen Utrecht en Harmelen kreeg nu de nieuwe naam Leidse Rijn.

Het toenemende water- en wegverkeer tussen Utrecht en steden en dorpen ten westen van Utrecht zorgde voor drukte in De Meern. Het wegverkeer kwam via de huidige Groenedijk en Woerdlaan De Meern binnen. Het centrum van De Meern bestond voornamelijk uit de huidige Zandweg tussen de Woerdlaan en de Meernbrug. Dit gedeelte was al in de 18e eeuw bestraat en heette dan ook Steenweg. Waar de bestrating ophield stak het doorgaande verkeer de Meernbrug over. Het verkeer voor Montfoort en Gouda koos de Meerndijk. Maar ook kon men hier over de onverharde weg op de zuidelijke oever van de Leidse Rijn naar Harmelen gaan. Op de noordelijke oever lag het jaagpad voor de trekvaart.[16]

Op de Meerndijk was al in de middeleeuwen een kleiweg aangelegd. Deze weg was een schakel in de verbinding Utrecht - Gouda - Rotterdam. In 1821 werd het gedeelte De Meern-Gouda, dat slecht was onderhouden, door het Rijk aangewezen als Grote weg van de 2de klasse.[17] Het zou echter nog ruim een eeuw duren voordat deze grondig werd aangepakt.

In de latere fasen van de Grote Ontginning waren de akkers op de relatief laag gelegen komgronden herschapen tot weilanden. In de iets hoger gelegen gebieden, zoals Langerak ten oosten van het dorp en Nijeveld direct ten zuidwesten van de Meernbrug, was de akkerbouw blijven bestaan.

Toen na 1665 de trekvaart op gang kwam, kon De Meern zich ook anders ontwikkelen dan als agrarische nederzetting. De Meern lag op een strategisch punt; het was het eerste dorp in de scheepvaartroute van Utrecht naar Leiden. De paarden die de trekschuiten voorttrokken konden door de hoefsmid van De Meern worden beslagen. Bij de Meernbrug was een herberg. Ongeveer 100 meter naar het oosten lag aan de Steenweg de broodbakkerij van Verkerk.[18] Enkele panden verder naar het oosten bevond zich een manufacturenwinkel.

In de tweede helft van de 19e eeuw was veel vraag naar rivierklei ten behoeve van woningbouw in de steden. De stroomrug in Langerak werd hiertoe uitgegraven nadat de zandige bovenlaag opzij was gezet. Met vletten werd de klei naar de Leidse Rijn vervoerd. Vervolgens bracht een groter schip de klei naar een steenfabriek. Toen de klei was opgeraakt, werd de bovenlaag weer teruggebracht. De afstand tot het grondwater was nu veel kleiner geworden, waardoor akkerbouw hier niet meer mogelijk was. De zandige structuur van de bovenlaag en de hoge grondwaterstand vormden echter ideale condities voor tuinbouw.

Bevolking en woningbouw

[bewerken | brontekst bewerken]
Jhr. J.W.A. Barchman Wuytiers, burgemeester van Vleuten, Oudenrijn en Haarzuilens van 1879 tot 1901
Huis te Voorn in het midden van de 17e eeuw

In 1812 werden gemeenten gevormd. Aan de noordzijde van de Leidse Rijn was dit de gemeente Vleuten, de opvolger van het vroegere gerecht Vleuten en De Meern. Aan de zuidzijde lagen Oudenrijn ten oosten van de Lange Vliet en Veldhuizen ten westen hiervan. Waar deze vliet uitmondt in de Leidse Rijn lag het Meernse 'driegemeentenpunt'.

De dorpskern lag rondom de vroegere middeleeuwse kapel op de noordoever van de Leidse Rijn. Aan de overzijde behoorden ook de panden aan en dichtbij de Meerndijk tot het dorp. Enkele boerderijen lagen in de dorpskern, de meeste daarbuiten. Tussen Utrecht en De Meern lag een aantal buitenplaatsen, waaronder Huis te Voorn, Damzigt en Overvliet aan de noordoever en Rijnvliet, Rhijnshoek en Tjepmastate aan de zuidoever van de Rijn.

De Meern met inbegrip van de bijbehorende polders telde in 1812 ongeveer 1.000 inwoners. Tot dan was er weinig groei geweest, maar in de 19e eeuw veranderde dit. De gezinnen werden gemiddeld groter, wellicht voor een deel door dalende kindersterfte. De vele kinderen trouwden, waardoor het aantal huishoudens toenam en nieuwe woningen nodig waren. Ook vonden vele verbouwingen plaats; de timmerlieden in het dorp hadden veel werk. Van planning van woningbouw vanuit de drie gemeenten was toen nog lang geen sprake. Met de bevolkingsgroei nam ook het aantal arme gezinnen toe. De diaconie van de hervormde gemeente liet een aantal woningen voor behoeftige gemeenteleden bouwen.

Religie en onderwijs

[bewerken | brontekst bewerken]

Rooms-katholieken

[bewerken | brontekst bewerken]

Van de Meernse bevolking bleef na de Reformatie 60% tot 70% rooms-katholiek. In 1580 vaardigden de Staten van de provincie Utrecht een verbod uit op het houden van rooms-katholieke erediensten. Daarmee kwam een einde aan de missen in de kapel bij de Meernbrug. Voortaan waren de Meernse katholieken aangewezen op de schuilkerk bij Vleuten of een van de schuilkerken in de stad Utrecht. In beide gevallen moest een flink aantal kilometers worden afgelegd.

In de achttiende eeuw werd het verbod steeds minder streng gehanteerd. In 1797 kochten de rooms-katholieken de buitenplaats Rijnzicht bij de Stadsdam te Oudenrijn en verbouwden deze tot een kerk die gewijd werd aan Onze Lieve Vrouw Hemelvaart. De naam 'Statie Oudenrijn' werd gewijzigd in Parochie Oudenrijn aan de Stadsdam. Onder deze parochie vielen niet alleen de katholieken van Oudenrijn; voor de katholieken in het dorp De Meern was de nieuwe kerk bij de Stadsdam redelijk dichtbij. De toenmalige pastoor van Vleuten rekende De Meern tot zijn parochie en pleitte voor het houden van missen in de kapel bij de Meernbrug op tijden dat de hervormden deze niet gebruikten. De Meernse rooms-katholieken werkten niet hieraan mee en bleven naar de kerk bij de Stadsdam gaan. In 1835 werd deze kerk vergroot. In 1857-1860 werd op een naastgelegen terrein een grotere O.L.V. Hemelvaartkerk in de stijl van de neogotiek gebouwd. In 1888 kwam er een orgel in deze kerk. Het was een schenking van een echtpaar uit de parochie en gebouwd door Michaël Maarschalkerweerd.

Nederlands-hervormden

[bewerken | brontekst bewerken]
De hervormde kerk, kort voor de afbraak in 1912

Na de beëindiging van de openbare missen in 1580 werd gedurende enkele decennia de kapel niet meer als kerk gebruikt. In 1627 werd dit in vervallen staat verkerende gebouw beschikbaar gesteld voor gereformeerde (=hervormde) erediensten. Aanvankelijk vonden deze slechts incidenteel plaats. Van een hervormde gemeente was toen nog geen sprake.

In 1634 werd de kapel grondig hersteld. In 1644 werd hier voor het eerst een kind gedoopt door een hervormde predikant. In 1645 deed de eerste predikant van De Meern zijn intrede. Hiermee was het bestaan van de Hervormde Gemeente De Meern een feit.

In de eerste anderhalve eeuw was er nauwelijks sprake van groei; omstreeks 1800 waren er slechts 90 leden. Daarom werd overwogen de hervormde gemeenten van Vleuten en De Meern samen te voegen. Maar in 1845 was het ledental gestegen tot 318 en in 1910 waren het er ongeveer 600. Ondanks deze snelle groei bleven de rooms-katholieken getalsmatig een duidelijke meerderheid van de Meernse bevolking vormen.

Lager onderwijs in de 16e t/m 18e eeuw

[bewerken | brontekst bewerken]

Uit een getuigenis van ene Geerthje Tonisdochter Janszoon, geboren 1562, blijkt dat zij in haar jeugd in De Meern school had gegaan.[19] Er zijn aanwijzingen dat de vicaris/kapelaan de nevenfunctie van schoolmeester uitoefende. Het is zeker dat in de jaren tussen 1580 en 1634 in de kapel onderwijs aan kinderen werd gegeven. Later verplaatste zich dit naar het schoolhuis achter de kosterswoning, die direct ten westen van de kapel lag, en nog later naar een schoolgebouwtje aan de noordzijde van de kapel.

Ontstaan van de eerste niet-openbare lagere school

[bewerken | brontekst bewerken]

Tot aan het midden van de 19e eeuw zijn er in Nederland bijna geen bijzondere scholen. In De Meern gaan zowel rooms-katholieke als protestantse kinderen naar de enige (openbare) school van het dorp, die gelegen is aan de noordzijde van de hervormde kerk. Er is slechts één onderwijzer, die tegelijk de nevenfuncties van klokluider, koster, voorzanger en doodgraver uitoefent.[20] De functies onderwijzer en klokluider zijn niet-kerkelijk; de gemeentebesturen van Vleuten en Den Ouden Rhijn benoemen de personen in deze functies. Het kerkbestuur van de hervormde gemeente heeft wél invloed op deze benoeming vanwege de koppeling met de kerkelijke nevenfuncties. In 1847 is J.C. (Jan) Nelle de schoolmeester/koster/voorzanger van De Meern.

De Grondwet van 1848 introduceert de vrijheid van onderwijs. In 1857 wordt het confessioneel bijzonder onderwijs wettelijk geregeld. Vanaf dat jaar worden in Nederland vele rooms-katholieke en protestantse scholen gesticht. In De Meern wordt reeds op 1 juli 1848 een protestants-christelijke school opgericht. [21] De directe aanleiding hiervoor ontstaat door het overlijden van meester Jan Nelle in 1847. De hervormde kerkenraad vreest dat de betrokken gemeentebesturen een rooms-katholieke schoolmeester als opvolger zullen benoemen. Daarbij speelt mee dat de zoon van Jan Nelle, Reinier, die hulponderwijzer was in Benschop, zijn vader in De Meern heeft vervangen toen deze ernstig ziek werd. Bij diens overlijden woonde hij al in de kosterswoning in De Meern. De kerkenraad wil hem nu graag als opvolger van zijn vader, maar voor wat betreft de niet-kerkelijke functies van schoolmeester en klokluider gaat de kerkenraad daar niet over. Van alles wordt geprobeerd om hem benoemd te krijgen, maar de betrokken gemeentebesturen stellen een sollicitatieprocedure in met een vergelijkend examen, waarbij de rooms-katholieke Martinus Franciscus Koeleman van 17 kandidaten de beste blijkt. Hij wordt benoemd.[22]

De hervormde kerkenraad voelt zich nu ten opzichte van meester Reinier Nelle en de protestantse ouders verplicht een eigen school op te richten. Reinier Nelle neemt de hem aangeboden betrekking van schoolmeester/koster/voorzanger aan. Zijn salaris van fl. 300,- per jaar wordt voor 1/3 deel door de kerk betaald. 2/3 deel komt van jaarlijkse bijdragen volgens een intekenlijst.[23]

Openbare lagere school

[bewerken | brontekst bewerken]
Openbare Lagere School aan de Meerndijk

Na de oprichting van de protestantse school in 1848 krijgen de protestantse kinderen onderwijs in een lokaal achter de kosterswoning. De rooms-katholieke kinderen blijven schoolgaan in hun oude schoolgebouw achter de hervormde kerk, waar nu meester Koeleman lesgeeft. Hun school is formeel een openbare, dus neutrale school. In de praktijk is deze echter rooms-katholiek van karakter. In 1910 verhuist deze school naar een nieuw gebouw aan de Meerndijk. Ook na deze verhuizing behoudt de openbare school nog lang haar rooms-katholieke karakter. Pas omstreeks 1950 richten de rooms-katholieken een eigen school op.[24]

Gereformeerden

[bewerken | brontekst bewerken]

Tegen het eind van de 19e eeuw ontstond een beweging die de ideeën van het Réveil wilde laten doorwerken in het sociale, culturele en politieke leven. Een hoofdrolspeler in deze beweging was Abraham Kuyper (1837-1920). Hij legde de basis voor de oprichting van een nieuw kerkgenootschap, een politieke partij, een universiteit en een krant. In De Meern en Vleuten was het aantal 'Kuyperianen' klein, maar toch richtten zij in 1894 de Gereformeerde Kerk van Vleuten en De Meern op en bouwden een zaalkerkje aan de Alendorperweg.

De gereformeerden wilden onderwijs dat de kinderen vertrouwd maakt met de Bijbel. Daarom stichtten zij overal in het land 'scholen met de Bijbel'. De Meernse gereformeerden waren te klein in aantal om een eigen school te kunnen oprichten. Zij stuurden daarom hun kinderen naar de in 1848 door hervormden opgerichte school. Geleidelijk kregen zij hier invloed. Zo werd op zeker moment de naam van de school veranderd in School met de Bijbel en gingen leerkrachten van deze school een zondagsschool leiden.

Belangrijke jaartallen

[bewerken | brontekst bewerken]
  • 1580 - De overheid verbiedt het houden van rooms-katholieke missen in de kapel bij de Meernbrug
  • 1644/1645 - Ontstaan van de hervormde gemeente
  • 1665 - De Oude Rijn wordt geschikt gemaakt voor trekvaart
  • 1797 - Stichting van de rooms-katholieke parochie Oudenrijn aan de Stadsdam
  • 1848 - Oprichting van een protestants-christelijke lagere school
  • 1860 - Inwijding van de rooms-katholieke kerk bij de Stadsdam
  • 1896 - Ingebruikneming van de gereformeerde kerk aan de Alendorperweg.

Overgebleven sporen uit de Nieuwe Tijd voor 1900

[bewerken | brontekst bewerken]
  • Leidse Rijn, ±1665
  • boerderij Goedenburch, Zandweg 225, 17e eeuw
  • Buitenplaats Overvliet, Zandweg 82, 17e of 18e eeuw
  • vroegere bakkerij van Verkerk, achter Zandweg 111, ±1700
  • boerderij Vleuterweide, Zandweg 220, 18e eeuw
  • Buitenplaats Rhijnshoek, Rijkstraatweg 6 en 7, Utrecht, 18e eeuw
  • vroegere manufacturenwinkel, Zandweg 109
  • voormalig winkelpand, Zandweg 103
  • vroegere R.K. kerk (nu Metaal Kathedraal), Rijksstraatweg 20, Utrecht, 1860
  • Helena's Oord, herenhuis/boerderij met grote schuur, Zandweg 101, ±1870
  • Landhuis Voorn, Park Voorn 1, Utrecht, 1873
  • voormalige N.H. pastorie, Zandweg 147, 1883
  • voormalig gemeentehuis van Oudenrijn, Rijksstraatweg 74, 19e eeuw
  • gebouw van stoomgemaal De Dompelaar, Mauritslaan 24, 1894
  • vroeger gereformeerd zaalkerkje, Alendorperweg 57, Vleuten, 1894.

1900 tot 1954

[bewerken | brontekst bewerken]

Na de kleiwinning in de tweede helft van de 19e eeuw veranderen de akkers in tuinbouwgrond. Tuinders aan de rand van de stad Utrecht moeten hun grond afstaan ten behoeve van woningbouw. Hetzelfde geldt voor tuinders in het Westland bij Den Haag. Tuinders uit deze gebieden vestigen zich onder andere in Vleuten en De Meern. De bevolkingsgroei van de nabijgelegen stad stimuleert ook de fruitteelt. Het open landschap rondom De Meern wordt nu afgewisseld door boomgaarden.

In deze periode komt in De Meern ook de industrie op. Hier vestigen zich enkele aannemersbedrijven, een fietslampenfabriek en een bloemenmandenfabriek. In 1927 wordt aan de Rijksstraatweg bij de Loobrug een drinkwaterleidingbedrijf met dienstwoning gebouwd door de Stichting Drinkwaterleiding West-Utrecht. Tot het verzorgingsgebied van dit bedrijf behoren Oudenrijn, De Meern, Harmelen, Vleuten en Haarzuilens.[25] Met de vestiging van een aluminiumfabriek aan het Amsterdam-Rijnkanaal in 1938 krijgt De Meern er een belangrijke werkgever bij. Met de groei van de bevolking neemt het aantal winkels toe.

Bevolkingsgroei en woningbouw

[bewerken | brontekst bewerken]

De agrarische sector en de industrie trekken arbeiders aan die in De Meern komen wonen. In de jaren 1930 worden vooral in het oostelijk deel woningen gebouwd voor forensen met kantoorbanen in Utrecht. Ook wordt in deze jaren een plan ontwikkeld voor nieuwbouw ten zuidoosten van de Meernbrug. Het begint met de bouw van zes woningen aan de Burgemeester Taets van Amerongenlaan, die bij de nieuwe rooms-katholieke kerk eindigt.

Na de Tweede Wereldoorlog worden ten oosten van deze kerk 40 huurwoningen gebouwd. Ook verrijzen er nieuwbouwwijkjes van 28 huizen aan de Woerdlaan en de Kerkstraat en 18 woningen aan de Veldhuizenlaan.[26] In 1954 telt De Meern ongeveer 3.000 inwoners.

In 1924 wordt na verkeerstellingen geconcludeerd dat de provinciale weg van De Meern naar Gouda niet meer voldoet. Deze weg is een grindweg met gaten en veel te smal voor het snel groeiende gemotoriseerde verkeer. Voor de vele fietsers is deze weg zonder fietspad levensgevaarlijk. De weg is 27 km lang. Het eerste gedeelte met een lengte van 3,5 km ligt in het westelijke talud van de Meerndijk. De dijkkruin steekt boven de weg uit. De provincies Utrecht en Zuid-Holland bereiden een grondige reconstructie voor van het hele traject De Meern-Gouda. Als eerste wordt in 1928 de Meerndijk aangepakt. De hoofdrijbaan komt op het midden van de dijk te liggen en wordt bestraat met keitjes van Zweeds graniet in een waaiervormig patroon. Aan de oostzijde wordt een vrij liggend fietspad aangelegd.

In 1939 komt de autosnelweg A12 tussen Verkeersplein Oudenrijn en Den Haag gereed. Bij het viaduct over de Meerndijk zijn op- en afritten gemaakt. In 1954 is de A2 tussen Amsterdam en Den Bosch gereed, met op- en afritten bij de aluminiumfabriek.

Openbaar vervoer

[bewerken | brontekst bewerken]
De Waag van Veldhuizen en café Het Wapen van Gouda bij de Meernbrug in 1904 met ervóór een stoomautobus

Vanaf de tweede helft van de 17e eeuw tot het einde van de 19e eeuw was de beurtvaart over de Leidse Rijn voor De Meern van groot belang. Met de schepen werden zowel personen als goederen vervoerd. In de 19e eeuw nam de postkoets de taak van openbaar personenvervoer over.

Het goederenvervoer per schip nam in die eeuw juist toe. Een aanlegplaats ten behoeve van het lossen en laden lag iets ten oosten van de Meernbrug op de zuidoever van de Leidse Rijn. Bulkgoed kon worden gewogen in De Waag van Veldhuizen. In het midden van de jaren 1950 voer voor de laatste keer een vrachtschip door De Meern; de vrachtauto had het goederentransport overgenomen.

In de 19e eeuw konden de passagiers van de postkoets in- en uitstappen bij de halte Meernbrug, die voor de Waag lag. Kort na 1900 nam de autobus de taak van de postkoets over. Er reden bussen van twee busmaatschappijen door De Meern, te weten De Rijnstreek voor de verbinding Leiden-Utrecht en De Valk voor de verbinding Gouda-Utrecht.[27]

Tussen 1912 en 1951 werden in De Meern drie nieuwe kerken gebouwd. Bij alle drie was de vorige kerk te klein geworden.

De Nederlands-hervormde gemeente beschikte over de kapel bij de Meernbrug. Een legaat van 25.000 gulden van Anna Constantia Carolina van Brakel (1823-1912) maakte de bouw mogelijk van een kerk met 400 zitplaatsen. Deze kwam op de plaats van de oude kapel. Daarvoor moesten deze kapel en de erachter gelegen openbare school worden afgebroken. In 1913 werd de nieuwe kerk in gebruik genomen. In 1931 kreeg de hervormde gemeente ook een Vereenigingsgebouw dankzij een schenking van 9.550 gulden door het echtpaar Van den Broeke.

De rooms-katholieke parochie had haar kerk bij de Stadsdam, daterend van 1860. Ook deze werd in de 20e eeuw te klein. In het centrum van De Meern werd een nieuwe kerk met pastorie gebouwd. In 1940 werd deze ingewijd. De korte naam van deze kerk is Mariakerk, de volledige naam Kerk van Onze Lieve Vrouw ten Hemelopneming.

De gereformeerde kerk hield haar diensten in het zaalkerkje aan de Alendorperweg. In 1944 scheurde deze kerk in twee delen door een conflict binnen het kerkgenootschap. Het kleinere deel, de vrijgemaakten, behield het kerkje aan de Alendorperweg. Het grotere deel, de synodaal-gereformeerden, liet in 1951 een kerk met ruim 200 zitplaatsen bouwen aan de Woerdlaan. In 2001 fuseerden zij met de hervormden en trokken bij hen in. Hun gebouw aan de Woerdlaan verloor zijn kerkelijke functie.

In de 20e eeuw werden in De Meern vele verenigingen opgericht. De oudste niet aan een kerk verbonden vereniging is de in 1921 opgerichte Muziekvereniging De Bazuin. De opening van het Vereenigingsgebouw in 1931 leidde in datzelfde jaar tot de oprichting van Schaakvereniging TRIO. Ook bood dit gebouw jarenlang onderdak aan de gymnastiekvereniging Kracht en Vlugheid. Jaarlijks gaf deze vereniging demonstraties voor publiek in dit gebouw. Ook werden in het Vereenigingsgebouw vele toneelvoorstellingen gegeven en feestavonden gehouden.

In 1939 ontstond de Vereniging van de Vrijwillige Brandweer De Meern en in 1945 de Landelijke Rijvereniging De Voornruiters. Op 18 juni 1947 werd in café Het Wapen van Gouda de Roomsch Katholieke Voetbal Vereniging De Meern opgericht.

Tweede Wereldoorlog

[bewerken | brontekst bewerken]

In de strenge hongerwinter van 1944 was er in De Meern over het algemeen genoeg te eten. Duizenden mensen van elders, die op hongertocht waren, kwamen in De Meern aan. De School met de Bijbel aan de Zandweg werd stilgelegd en aan het Rode Kruis ter beschikking gesteld voor het kunnen bieden van nachtopvang. Daar was echter niet voldoende plaats. Het schoolhoofd Jac. Smit gaf de zwervenden die hij moest teleurstellen een briefje mee met de tekst "School vol - Smit". Hij deed daarmee een beroep op het mededogen van dorpsgenoten.[28] In december 1944 ontstond een tekort aan brandstof, wat inwoners van Vleuten en De Meern ertoe bracht alle 120 populieren langs de Krochtdijk om te zagen.

Na het door de bezettende macht ingestelde verbod op het bezit van een radio nam een kleine groep dorpelingen het initiatief tot clandestiene nieuwsgaring. Op een zolder van een afgelegen boerderij[29] werden de uitzendingen van Radio Oranje beluisterd door Jaap Mijderwijk. Hij maakte er verslagen van, die hij vermenigvuldigde met een stencilmachine tot een krantje. Hij gaf het de naam De Laatste Loodjes. Nadat de bezettende macht een avondklok had ingesteld, keerde Jaap Mijderwijk van de boerderij terug in gezelschap van de hervormde predikant D.J. Peterse (1876-1966). Werden ze aangehouden, dan zei de predikant dat hij en de 'ouderling' naast hem op de terugweg waren van een bezoek aan een ernstig ziek gemeentelid.

Periode van wederopbouw

[bewerken | brontekst bewerken]

De eerste jaren na de oorlog stonden in het teken van herstel en wederopbouw. Het waren jaren van schaarste en soberheid, maar ook van nieuwe, vooral uit de Verenigde Staten afkomstige technologie. Zo had al omstreeks 1950 menig huishouden een bromfiets en een wasmachine.

In De Meern maakte de paard-en-wagen of bakfiets waarmee de levensmiddelen thuis werden bezorgd, plaats voor de bestelauto. De markante houten aanbouw van smederij Pak aan de Zandweg, waaronder paarden werden beslagen, verdween. De kruidenier aan de Zandweg verbouwde zijn zaak tot een 'zelfbedieningswinkel'.

Met de bromfiets was men nu binnen een kwartier in de stad Utrecht om boodschappen te doen. De Meernse winkeliers voelden de concurrentie en richtten daarom de Meernse Zakenvereniging op. Met gezamenlijke acties trachtte men klanten te werven en te behouden.

Belangrijke jaartallen

[bewerken | brontekst bewerken]
  • 1912-1913 - Afbraak van de hervormde kapel en bouw van nieuwe hervormde kerk op dezelfde plaats
  • 1921 - Oprichting van Muziekvereniging De Bazuin
  • 1927 - Bouw van drinkwaterpompstation en aansluiting van woningen op waterleidingnet
  • 1928 - Omvorming van grindweg Meerndijk tot provinciale weg De Meern-Gouda
  • 1931 - Ingebruikneming van het Vereenigingsgebouw
  • 1938 - Gereedkomen van het Amsterdam-Rijnkanaal/Lekkanaal tussen Utrecht en Vreeswijk en van de bouw van een aluminiumfabriek aan dit kanaal
  • 1939 - Gereedkomen van het deel van Rijksweg A12 dat langs De Meern loopt
  • 1940 - Inwijding van nieuwe rooms-katholieke kerk in het centrum van De Meern; afstoting van de r.k. kerk bij de Stadsdam
  • 1944 - Oprichting van het illegale krantje De Laatste Loodjes, na de Bevrijding omgezet in Weekblad De Brug
  • 1945 - Oprichting van Landelijke Rijvereniging De Voornruiters
  • 1947 - Oprichting van Voetbalvereniging De Meern
  • 1951 - Bouw van gereformeerde kerk aan de Woerdlaan
  • 1954 - Gereedkomen van het deel van Rijksweg A2 dat langs De Meern loopt

Overgebleven uit de periode 1900-1954

[bewerken | brontekst bewerken]
  • Marekerk uit 1913, Zandweg 126
  • voormalig garagebedrijf uit 1913, Meerndijk 7
  • drinkwaterpompstation met dienstwoning uit 1928, Rijksstraatweg 129
  • gereconstrueerde Meerndijk uit 1928. Daarna is hieraan veel gewijzigd, maar niet het tracé.
  • Vereenigingsgebouw uit 1931, Zandweg 148
  • aluminiumfabriek uit 1938, Groenewoudsedijk 1, Utrecht
  • kerk van OLV ten Hemelopneming met pastorie uit 1940, Pastoor Boelenslaan 11 en 9
  • voormalige gereformeerde kerk uit 1951, Woerdlaan 14.

Gemeente Vleuten-De Meern

[bewerken | brontekst bewerken]
J.H. van der Heide, burgemeester van Vleuten-De Meern van 1954 tot 1974

Tot 1954 was De Meern verdeeld over drie gemeenten. Alles ten noorden van de Leidse Rijn behoorde tot de gemeente Vleuten. Ten zuiden van de Rijn behoorden de Meerndijk en alles ten westen daarvan tot de gemeente Veldhuizen. Ten oosten van Veldhuizen lag de gemeente Oudenrijn. Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde de gemeente Utrecht plannen voor uitbreiding, onder andere naar het westen op het Kanaleneiland in de gemeente Oudenrijn. Op 1 januari 1954 werd het deel van deze gemeente ten oosten van de A2 bij de gemeente Utrecht gevoegd. Het overige deel van Oudenrijn en de gemeenten Vleuten, Haarzuilens en Veldhuizen werden samengevoegd tot de nieuwe gemeente Vleuten-De Meern.[30] De burgemeester van Vleuten, J.H. van der Heide, werd burgemeester van de nieuwgevormde gemeente.

Onmiddellijk na deze fusie werden omvangrijke woningbouwplannen ontwikkeld voor zowel Vleuten als De Meern. Gelijktijdig werd gewerkt aan voorzieningen als sporthallen en een zwembad. De gemeente werd aantrekkelijker gemaakt door de aanleg van plantsoenen en groenstroken. Ook de wegen werden aangepakt. Vrijwel alle grindwegen werden geasfalteerd. De smalle grindweg Krochtdijk werd herschapen tot de Europaweg, de belangrijkste verbindingsweg tussen De Meern en Vleuten. Het kruispunt Rijksstraatweg-Meerndijk-Meernbrug werd verruimd door panden af te breken, waaronder het café Het Wapen van Gouda. Aan de noordzijde van de Meernbrug werd in het verlengde van de Meerndijk de Castellumlaan aangelegd. Ook hiervoor moesten panden wijken, waaronder het café De Meernbrug.

De goede sportaccommodaties stimuleerden de beoefening van verschillende sporten. Tot 1960 kon men in De Meern in verenigingsverband voetballen, korfballen, turnen, paardrijden, schaken, biljarten en schieten. Daarna kwamen er verenigingen bij die zich richtten op andere takken van sport. Ook van invloed op het Meernse verenigingsleven was de bouw van het sociaal-culturele centrum De Schalm. Dit was een project van de rooms-katholieke parochie. Bij de nieuwbouw in 1973 waren vele parochianen als vrijwilligers betrokken. In 1983 werd dit gebouw uitgebreid. Mede hierdoor zijn in de jaren 1980 verenigingen op cultureel gebied ontstaan, zoals de Toneelvereniging De Meern en het Zangkoor Uriël.

De werkgelegenheid groeide in deze periode sterk. Aan de Strijkviertel, een kilometer ten oosten van de bebouwde kom van De Meern, vestigden zich industriële en andere bedrijven. In de loop van de jaren breidde dit industrieterrein zich vooral in westelijke richting uit. Aan het begin van de 21e eeuw was het de bebouwing van De Meern Zuid genaderd. De naam Industrieterrein Strijkviertel werd gewijzigd in Bedrijvengebied Oudenrijn.

Uitbreidingen tot 1997

[bewerken | brontekst bewerken]

Omstreeks 1960 werd gestart met het ambitieuze plan De Meern-Zuid, dat zou leiden tot de bouw van ongeveer 1.200 nieuwe woningen in het gebied tussen de Rijksstraatweg en de Rijksweg A12. Het plan bestond uit de deelplannen Oudenrijn ten oosten en Veldhuizen ten westen van de Meerndijk. In 1969 werd aan de Oranjelaan het Winkelcentrum Mereveldplein gebouwd.[31] Hierna wilde de gemeente de bebouwde kom van De Meern, die destijds eindigde bij de Marelaan, naar het westen uitbreiden. Aan het einde van de jaren 1970 werd hiermee begonnen. Deze nieuwe buurt heette Nyevelt.[32] Vanaf 1991 verrezen ongeveer 1.100 woningen in de polder Het Weer ten noordwesten van de oude dorpskern.[33] In 1997 was het inwoneraantal van De Meern gestegen naar meer dan 10.000.

Uitbreidingen na 1997

[bewerken | brontekst bewerken]

In het begin van de jaren 1990 wees de landelijke politiek het gebied ten westen van de stad Utrecht aan als een zogenaamde Vinex-locatie voor de bouw van ongeveer 24.000 woningen. Het grootste deel van deze Vinex-locatie lag in de gemeente Vleuten-De Meern. Deze gemeente begon in 1997 met de bouw van ruim 3.000 woningen ten westen van De Meern. Een strook tussen het bestaande dorp en de nieuwbouw bleef tot 2003 onbebouwd. Daarna werd ook deze strook, die de De Balije heet, volgebouwd. De nieuwe buurt met inbegrip van De Balije kreeg de naam Veldhuizen.

Op 1 januari 2001 werd, ondanks hevige protesten, de gemeente Vleuten-De Meern bij de gemeente Utrecht gevoegd. De nieuwe gemeenteraad van Utrecht besloot dat De Meern, Vleuten en Haarzuilens officiële woonplaatsen bleven.[34]

In 2005 en volgende jaren werd de buurt De Woerd met ongeveer 475 koopwoningen gebouwd. In 2016 en 2017 volgden enkele tientallen koopwoningen aan de rand van het Máximapark en het complex Rhenomare met ruim 60 huurhuizen bij de Meernbrug. Rondom het in 2018 direct ten noorden van de Meernbrug gecreëerde Castellumplein staan en verrijzen zo'n 100 nieuwe woningen.

In 2016 werden het Islamitisch Cultureel Centrum Leidsche Rijn en het Castellum Hoge Woerd, en in 2019 de Kerk aan het Lint van de vrijgemaakt-gereformeerden geopend. In 2023 telt De Meern ±22.000 inwoners.

Belangrijke jaartallen

[bewerken | brontekst bewerken]
  • 1954 - Vorming van gemeente Vleuten-De Meern
  • ±1960 - Begin van de bouw van ±1.200 woningen in De Meern Zuid
  • ±1960 - Reconstructie van het verkeersknooppunt bij de Meernbrug en aanleg van de Castellumlaan
  • 1969 - Bouw van winkelcentrum Mereveldplein
  • 1973 - Bouw van sociaal-cultureel centrum De Schalm
  • 1991 - Begin van de bouw van ±1.100 woningen in polder Het Weer
  • 1997 - Vondst van een gaaf Romeins schip uit de 2e eeuw
  • 1997 - Begin van de bouw van ±3.000 woningen in polder Veldhuizen
  • 2001 - Inlijving van Vleuten-De Meern bij de gemeente Utrecht
  • 2001 - Fusie van hervormden en gereformeerden tot Protestantse Wijkgemeente De Meern; kerk bij de Meernbrug krijgt de naam Marekerk
  • 2016 - Opening van Islamitisch Cultureel Centrum Leidsche Rijn, tevens moskee
  • 2016 - Opening van Castellum Hoge Woerd
  • 2019 - Ingebruikneming van Kerk aan het Lint.

Vanaf ±1050 worden de woeste gronden ten westen van de stad Utrecht ontgonnen. Door de sterk verbeterde waterafvoer wordt landbouw hier nu mogelijk. Omstreeks 1200 wordt tussen de Rijn en de Hollandse IJssel de Meerndijk aangelegd. Deze dient om het overtollige water aan de oostkant van de dijk tegen te houden, opdat het lager gelegen gebied aan de westzijde hiervan geen last heeft. Aan het begin van de dijk wordt de Meernbrug gebouwd. Deze overspant een polderwetering en zal samen met de Meerndijk een schakel worden in de wegverbinding tussen Utrecht en Rotterdam. In 1381 wordt de polderwetering verbreed tot het scheepvaartkanaal Oude Rijn. Bij de Meernbrug wordt een kapel gesticht met een dorpje eromheen, het latere De Meern. Vooralsnog heeft het geen naam. Men woont hier aan de Meern, dat wil zeggen: bij de Meern (= Meerndijk).

In de 17e eeuw wordt de Oude Rijn herschapen tot een belangrijke trekvaartverbinding. De naam ervan wordt nu Leidse Rijn. Op de noordelijke oever ontstaat bij de Meernbrug enige bedrijvigheid, waaronder een hoefsmederij, een herberg en enkele winkels. De verwaarloosde kapel bij de Meernbrug wordt opgeknapt en in gebruik genomen door de hervormde gemeente. Het dorpje blijft echter klein. In 1800 telt het, inclusief de buitengebieden, ongeveer 1000 inwoners.

In de 19e eeuw worden de gezinnen gemiddeld groter, mede dankzij dalende kindersterfte. Met de volwassenwording van de kinderen neemt het aantal huishoudens toe. Bestaande boerderijen en woningen worden verbouwd en nieuwe gebouwd. Verder wordt deze eeuw gekenmerkt door een belangrijke rol van de beide religies. Na twee eeuwen van godsdienstig leven buiten de openbaarheid stichten de katholieken in 1797 hun parochie met kerk bij de Stadsdam. In 1857 is deze te klein geworden en verrijst ernaast een nieuwe, neogotische kerk. De hervormden richten in 1848 een protestants-christelijke school op, een van de eerste in Nederland.

In de eerste helft van de 20e eeuw groeit De Meern verder door de komst van tuinbouw, industrie en forenzen die in de nabijgelegen stad Utrecht werken. Het aantal winkels neemt hierdoor ook toe. Vanaf 1920 ontstaat een bloeiend verenigingsleven. Tussen 1912 en 1951 worden drie nieuwe kerken gebouwd, omdat de vorige te klein zijn geworden.

In 1954 worden de drie gemeenten waarover De Meern is verdeeld samengevoegd. De nieuwe gemeente Vleuten-De Meern ontwikkelt ambitieuze uitbreidingsplannen. In 40 jaar stijgt het inwoneraantal van De Meern van ±3.000 naar ±12.000. Wegen worden verbeterd en verfraaid. Er komen sportvelden en -hallen en een zwembad. Het aantal sport- en andere verenigingen neemt verder toe. Ook het aantal bedrijven groeit snel. Het industrieterrein Strijkviertel breidt zich sterk uit. In 2001 wordt De Meern deel van de gemeente Utrecht. In de 20 jaar hierna wordt opnieuw veel gebouwd en stijgt het aantal inwoners tot ±22.000.