maken

Néerlandais

Étymologie

Du moyen néerlandais maken, du vieux néerlandais makon, du proto-germanique *makōną, ultimement de l’indo-européen *mag-. Cognat du bas allemand maken, de l’allemand machen, de l’anglais make et du frison meitsje.

Verbe

Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
	Présent	Prétérit
ik	maak	maakte
jij	maakt
hij, zij, het	maakt
wij	maken	maakten
jullie	maken
zij	maken
u	maakt	maakte
hebben	makend	gemaakt

maken \ˈmaːkə(n)\ transitif

Faire, fabriquer, confectionner.
- Maken dat...
  Faire en sorte que...
Réparer, dépanner
- De auto is weer gemaakt.
  La voiture est réparée.
Prendre (un photo).
Rendre.
- Ziek maken.
  Rendre malade.

Quasi-synonymes

doen

Dérivés

Proverbes et phrases toutes faites

dat heeft er niets mee te maken
maak het nou (een beetje)!

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

99,6 % des Flamands,
99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

\ˈmaːkə(n)\
Pays-Bas : écouter « maken [maː.kǝn] »
Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « maken [Prononciation ?] »

Références

↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]

[1] Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]

[1]