Naar inhoud springen

Gebruiker:Donald Trung/Mantsjoe-munten

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Muntgeld geproduceerd nabij het einde van de Qing-dynastie.

Het muntgeld van de Qing-dynastie (Traditioneel Chinees: 清朝貨幣, Vereenvoudigd Chinees: 清朝货币, Pinyin: Qīngcháo Huòbì) was gebaseerd op een dubbele standaard van koperen en zilveren munten die naast elkaar circuleerden. De Mantsjoe Qing-dynastie regeerde over China vanaf 1644 totdat het door de Xinhairevolutie was ten val gebracht in 1912.[1][2] De Qing-dynastie zag de transformatie van een kèpèng-gebaseerde munteenheid dat was gegoten in een moderne machinaal-geproduceerde munteenheid, terwijl de traditionele zilveren lingoten werden langzaam vervangen door zilveren munten gebaseerd op de Mexicaanse peso.[3][4] Nadat de Qing-dynastie was afgeschaft werd de Chinese valuta's vervangen met de Chinese yuan door de Beiyang overheid van de Republiek China.

Geschiedenis van Chinees muntgeld tijdens de Latere Jin-dynastie (1616-1636)

[bewerken | brontekst bewerken]
Verschillende munten uitgegeven door de Latere Jin-dynastie.
Een Latere Jin-dynastie kèpèng met de Mantsjoe inscriptie Abkai fulingga han jiha ᠠᠪᡴᠠᡳ ᡶᡠᠯᡳᠩᡤᠠ ᡥᠠᠨ ᠵᡳᡴᠠ of in het Nederlands "de valuta van Nurhaci".

Voor de oprichting van de Qing-dynastie had het Jurchen volk (later tot de Mantsjoes hernoemd) de Jin-dynastie opgericht wat vernoemd was naar een eerdere Jurchen Jin-dynastie, om deze reden noemen historici dit land de "Latere Jin-dynastie".[5] Nurhaci had verschillende stammen van de Jianzhou- en Haixi-Jurchens verenigd onder de leiderschap van de Aisin Gioro clan[6] en had later de creatie van het Mantsjoe-schrift bevolen gebaseerd op het Mongools alfabet.[7][8] Hong Taiji hernoemde de Jin-dynastie tot de Qing-dynastie,[9] en het Jurchen volk tot de Mantsjoes hernoemd en adopteerde meer ethisch inclusiefe beleiden tegenover de Han-Chinezen om niet dezelfde eerdere fouten te maken als de Mongolen die dat voor hun deden.[10][11]

In 1616 begonnen de Jurchens met het produceren van hun eigen kèpèng-munten, de munten van Nurhaci waren geschreven in een oudere variant van Mantsjoe-schrift zonder diakritische tekens en deze munten zijn over het algemeen groter dan andere munten van de Latere Jin-dynastie met Chinese inscripties. Onder Hong Taiji werden er munten geproduceerd met een inscriptie dat aanduidt dat zij 10 qián (oftwel 1 tael) wegen, deze munten waren gemodelleerd op eigentijds munten van de Ming-dynastie maar wogen in werkelijkheid minder.

De volgende munten zijn door de Jurchens (later de Mantsjoes) geproduceerd voor de oprichting van de Qing-dynastie:[12][13][14]

Inscriptie Latijns schrift Denominaties Jaren van productie Khan
ᠠᠪᡴᠠᡳ ᡶᡠᠯᡳᠩᡤᠠ ᡥᠠᠨ ᠵᡳᡴᠠ Abkai fulingga han jiha 1 wén 1616–1626 Abkai fulingga Khan
天命通寳 Tiān Mìng Tōng Bǎo 1 wén 1616–1626 Abkai fulingga Khan
ᠰᡠᡵᡝ ᡥᠠᠨ ᠨᡳ ᠵᡳᡴᠠ Sure han ni jiha 10 wén 1627–1643 Sure Khan

In 1644 hadden de Mantsjoes Beijing veroverd op de Shun-dynastie,[15] en marcheerde toen verder naar het zuiden totdat zij alle troepen loyaal aan de Ming-dynastie hadden verslagen. Één van de eerste monetaire beleiden van de Mantsjoes was om Ming-dynastie kèpèngs maar voor de helft van de waarde van Qing-dynastie kèpèngs te accepteren, om deze reden werden veel Ming-dynastie munten uit circulaire gehaald en werden omgesmolten tot Qing-dynastie munten. Dit is de reden waarom in de moderne tijd zelfs munten uit de Song-dynastie vaker voorkomend zijn dan de munten van de recentere Ming-dynastie.

Vroege geschiedenis

[bewerken | brontekst bewerken]
Een Shùn Zhì Tōng Bǎo (順治通寶) munt, de eerste serie van Qing-dynastie kèpèngs die buiten Mantsjoerije waren geproduceerd.

In het begin had de regering van de Qing-dynastie de wisselkoers tussen bronzen kèpèng-munten vastgezet op 1 wén per 1 (釐 oftewel 厘) zilver en 1000 voor 1 tael. Onder deze wisselkoers was een rijg van duizend kèpèngs gelijk aan 1 tael.

Toen keizer Shunzhi de de Raad van Ontvangsten en de Raad van de Werken, had opgesteld in Beijing om de productie van muntgeld te overzien werden er jaarlijks 400.000 rijgen aan kèpèng-munten geproduceerd, later verzocht keizer Shunzhi aan de militaire garnizoenen om hun eigen munten te slaan. In et begin was de officiële gewicht van de Qing kèpèng 1 qián maar dit werd in 1645 verhoogd naar 1,2 qián en in 1660 naar 1,25 qián. In 1660 werd het bevel gegeven om alle oude provinciale munthuizen te heropenen en ze nieuwe Mantsjoe munttekens te laten gebruiken.[16]

De munten geproduceerd onder keizer Shunzhi waren gebaseerd op de Kai Yuan Tong Bao-munten van de Tang-dynastie en eerdere munten van de Ming-dynastie. De munten geproduceerd tussen 1644 en 1661 hebben Chinese munttekens op de achterzijde, maar ondanks het feit dat deze kèpèngs door verschillende munthuizen in provinciën over heel China werden geslagen zijn er Shùn Zhì Tōng Bǎo (順治通寶) zonder munttekens bekend.[17]

Kangxi tijdperk

[bewerken | brontekst bewerken]

Onder keizer Kangxi had de regering van de Qing-dynastie in 1662 alle provinciale munthuizen gesloten op de van Jiangning na, maar deze werden allemaal weer in 1667 heropend. Ondanks de heropening moesten veel provinciale munthuizen hun deuren sluiten sinds de prijs van koper bleef stijgen. Zij die met het transport van koper binnen het rijk werden toevertrouwt kwamen zelden op tijd bij de munthuizen aan, en ondanks dat de actuele prijs van koper bleef stijgen hield de Raad van Ontvangsten een vaste wisselkoers tussen koper en zilver aan waardoor veel provinciale munthuizen al snel verliezen begonnen te draaien terwijl zij op papier nog winstgevend waren.[18]

In 1684 werd het aantal koper in de legeringen van kèpèng-munten verlaagd van 70% naar 60% en daalde de standaardgewicht terug naar 1 qián, terwijl de munthuizen van de centrale overheid in Beijing munten met een gewicht van 0,7 qián begonnen te slaan. In 1702 waren alle provinciale munthuizen gesloten vanwege de hiervoor genoemde omstandigheden.[19]

Yongzheng tijdperk

[bewerken | brontekst bewerken]

Onder keizer Yongzheng waren verschillende maatregelen genomen om een grote productie van kèpèng-munten te garanderen en werd het standaardgewicht verhoogd naar 1,4 qián per wén. In 1726 werd de Raad van Ontvangsten gesplitst in vier agentschappen, elk vernoemd naar een windrichting, en de hoeveelheid koper in de legeringen werd verlaagd van 60% naar 50% in 1727. In 1728 werden weer alle provinciale munthuizen heropend sinds hiervoor alleen maar de munthuizen in de provincie Yunnan nog in operatie waren en in hetzelfde jaar werd de Raad van Werken in twee agentschappen verdeeld, één werd de "de Oude Raad van Werken" genoemd en de andere werd "de Nieuwe Raad van Werken" genoemd. In 1733 realiseerde de regering van de Qing-dynastie dat de kosten van de productie van kèpèngs met een standaardgewicht van 1,4 qián te hoog waren dus werd het gewicht weer verlaagd naar 1,2 qián.[20]

In 1725 waren er 47 ovens in operatie in de provincie Yunnan. Gouverneur Ortai had in 1726 Yunnans muntgeld industrie winstgevender gemaakt door nieuwe systemen voor zowel de reguliere als bijzondere productie te introduceren en creëerde een nieuw systeem om schroot om te zetten in muntgeld waardoor het zeker gesteld werd dat alleen de reguliere productie van kèpèng-munten de volledige kosten zouden dragen. Ortai sloot Yunnanese munthuizen met een lagere productie efficiëntie en begon met het exporteren van munten geslagen in Yunnan naar andere Chinese provinciën, dit systeem bleek zo winstgevend te zijn dat andere provinciën het van Yunnan overnamen.[21]

Qianlong tijdperk

[bewerken | brontekst bewerken]
Een Qián Lóng Tōng Bǎo (乾隆通寶) munt.

Tijdens de eerste aantal jaren van het regentschap van keizer Qianlong leed China aan een tekort aan kèpèng-munten vanwege een algemene tekort aan koper, maar na een aantal jaren begonnen de kopermijnen van Yunnan een overvloed aan koper te produceren waardoor de regering van Qing-dynastie al snel veel muntgeld kon slaan. In het midden van de Qianlong tijdperk werden er op een jaarlijkse basis zoveel als 3.700.000 rijgen aan kèpèngs geproduceerd. In 1741 waren de munten gemaakt van 50% koper, 41.5% zink, 6.5% lood en 2% tin om ervoor te zorgen dat mensen de munten niet in gereedschappen zouden omsmelten, terwijl de regering van de Qing-dynastie juist aan de bevolking vroeg om aan hun hun gereedschap te verkopen om in munten om te zetten. Nabij het einde van de Qianlong tijdperk waren de kopermijnen van Yunnan leeg aan het raken en was de productie van muntgeld verlaagd, dit leidde tot muntontwaarding en in 1794 waren alle provinciale munthuizen gesloten, maar gingen in 1796 weer open.[22]

Tijdens de Slag om Ngọc Hồi-Đống Đa in 1788 werden er speciale Qián Lóng Tōng Bǎo munten geslagen met de inscriptie An nan (安南) op de achterkant voor de in Vietnam gestationeerde Chinese soldaten.[23]

Het muntgeld van Qianlong in Xinjiang

[bewerken | brontekst bewerken]

In 1759 had de Qing-dynastie het grootste deel van wat later de provincie Xinjiang zou worden veroverd, [24] het muntgeld van de oude kanaten werd langzaam vervangen door Chinese kèpèng-munten, de nieuwe kèpèng-munten waren gemaakt van puur koper zoals de pūl-munten (ﭘول) die voorheen in de regio gebruikt werden, de Xinjiang kèpèngs waren rood van kleur en wogen 2 qián.[25][26] Onder keizer Qianlong werden er nieuwe munthuizen geopend in Yining,[27] Aksu, Yarkant[28] en Ushi. Munten uit Xinjiang uit deze tijdperk hadden inscripties op de achterzijde zowel in Mantsjoe als Turkse schriften. Zelfs na de dood van keizer Qianlong werden kèpèng-munten met de inscriptie Qián Lóng Tōng Bǎo (乾隆通寶) geslagen in de regio, dit kwam omdat keizer Jiaqing het bevel gaf dat één op de vijf munten geslagen in de regio deze inscriptie moest dragen, deze wet bleef van kracht tot het einde van de Qing-dynastie.[29]

Jiaqing tijdperk

[bewerken | brontekst bewerken]

Onder keizer Jiaqing had het bevolkingsaantal van China 300.000.000 mensen bereikt wat twee keer zoveel was als een eeuw daarvoor, hongersnood heersde over de Qing-dynastie, veel werknemers van de regering waren corrupt en grote hoeveelheden nieuwe anti-Mantsjoe organisaties werden overal opgericht als reactie op deze onrust, de stabiliteit zou niet terugkeren tot 1803 wat veel negatieve effecten op de Qing zal hebben.[30] De regering van de Qing-dynastie begon met de quota’s voor het aantal koperen kèpèng-munten op de markt sterk te verhogen en paste de legeringen van de munten aan. In 1796 waren de kèpèngs 60% koper en 40% zink maar waren kort daarna gewijzigd naar 54% koper, 43% zink en 3% lood. Sinds de lokale munthuizen aan erge corruptie leden begonnen deze met het kunstmatig verhogen van de wisselkoersen tussen koperen munten en zilver, voorheen kon 900 wén omgewisseld worden naar 1 tael zilver maar werd dit verhoogd naar 1200 koperen munten. Een andere factor waarom de prijs van zilver steeg was omdat Europese en Amerikaanse handelaren massaal chinees zilver inkochten. Onder keizer Jiaqing werden een jaarlijkse productie quota van 2.586.000 rijgen aan kèpèng-munten gezet, maar in werkelijkheid werd deze quota zelden vervuld.[31]

Daoguang tijdperk

[bewerken | brontekst bewerken]

Onder keizer Daoguang waren de Chinese zilverreserves leeg aan het raken vanwege de opiumhandel met andere landen, sinds het Chinese monetaire systeem op de zilveren standaard was gebaseerd veroorzaakte dit muntontwaarding van de koperen kèpèng-munten van de Qing-dynastie omdat de kosten van het produceren van koperen muntgeld stegen en was de productie van het muntgeld een derde duurder dan de nominale waarde van de munten. In 1845 was er 2.000 wén nodig voor een enkele tael zilver. Munten geproduceerd onder keizer Daoguang zijn om deze reden over het algemeen kleiner dan eerder geproduceerd muntgeld uit de Qing-dynastie.[32][33] Onder keizer Daoguang was er een nieuw munthuis geopend in Kucha in de provincie Xinjiang, munten die in Kucha geproduceerd waren hadden het muntteken "庫" voor de stad Kucha en de extra muntteken "新" (Nieuw) om aan te duiden dat zij in Xinjiang waren geproduceerd wat ver van binnen-China ligt.

Inflatie tijdens de negentiende eeuw

[bewerken | brontekst bewerken]
Een munt Mantsjoe, Arabisch en Chinese karakters met een nominale waarde van 100 wén.

Onder keizer Xianfeng vocht de Qing-dynastie in een aantal grote oorlogen zoals de Nian-, Miao-, Panthay- en Taipingopstanden en de Tweede Opiumoorlog, vanwege al deze oorlogen kon koper niet meer uit het zuiden geschipt worden (voornamelijk niet uit de koperrijke provincie Yunnan) wat niet alleen tot muntontwaarding van kèpèng-munten maar leidde maar er ook voor zorgde dat de regering noodgedwongen hogere denominaties moest slaan om voor de hoge militaire kosten van het rijk op te draaien en alle overige administratieve kosten van de Qing-dynastie wat uiteindelijk hoge inflatie veroorzaakte.[34][35] Veel andere factoren speelde ook die inflatie veroorzaakte zoals de snel groeiende bevolking en hongersnood.

Keizer Xianfeng begon met het uitgeven van grote hoeveelheden nieuwe bankbiljetten, deze werden de Hù Bù Guān Piào (戶部官票) en de Dà Qīng Bǎo Chāo (大清寶鈔) genoemd, deze bankbiljetten waren uitgegeven om de oorlogen die onder Xianfeng gevochten waren te kunnen financieren, maar omdat de Qing-dynastie nog weinig zilver reserves had kon het zich niet veroorloven om de bankbiljetten daadwerkelijk met zilver te kunnen ondersteunen.

Er was geen standaard muntgeld geslagen onder Xianfeng, de laagste denominatie was 1 wén en de hoogste denominatie was 1000 wén, het was niet ongebruikelijk om een munt met een nominale waarde te hebben van 50 wén die veel meer woog dan een munt van 100 wén, of een munt van 100 wén die veel meer woog dan een munt van 1000 wén. Ondanks het feit dat er nieuwe munten met hogere denominaties waren geïntroduceerd waren de kleinere munten ook het slachtoffer van muntontwaarding en was de gewicht van 1 wén-munt verlaagd naar 1 qián.[36][37][38] Ondanks de hogere denominaties waren de munten van 500 en 1000 wén verzocht om van puur koper gemaakt te worden en illegale producenten van deze munten werden door de regering massaal geëxecuteerd. Ondanks deze maatregels had de Chinese bevolking geen vertrouwen in de grotere denominatie munten (vooral niet in de munt van 1000 wén wat maar een intrinsieke waarde had van twintig kèpèng-munten van 1 wén), uiteindelijk werden alle munten met een denominatie hoger dan 10 wén van de markt gehaald en de (kèpèng-)munten van 10 wén zouden nog in Beijing geslagen worden tot de regentschap van keizer Guangxu.

Tongzhi tijdperk

[bewerken | brontekst bewerken]

Tijdens de eerste jaren van het regentschap van keizer Tongzhi droeg hij de regeernaam "Qixiang", er zijn maar een klein aantal munten met deze inscriptie geslagen en deze waren nooit in omloop gebracht. Tongzhis moeder keizerin-regentes Cixi had zijn regeernaam in 1862 in Tongzhi veranderd. De regentschap van keizer Tongzhi zag het einde van de Taipingopstand en het begin van een grote Islamitische opstand in Xinjiang. Deze tijdperk zag ook de opkomst van de zelfverstekingsbeweging wat Westerse ideeën in China wou adopteren om China te versterken, één van deze ideeën was het monetaire systeem hervormen naar een Westers model.[39]

De munten geproduceerd onder keizer Tongzhi bleven gemaakt worden van een inferieure kwaliteit, het gewicht van de 10 wén-munt daalde van 4,4 qián naar 3,2 qián in 1867. Kopertekorten bleven een probleem voor de munthuizen van de Qing-dynastie en illegale productie zou alleen maar een groter probleem worden sinds de provinciale munthuizen of dicht bleven of amper productief waren. De eerste machinaal-geslagen kèpèng-munten waren onder keizer Tongzhi in Parijs geslagen op verzoek van gouverneur Zuo Zongtang in 1866, maar de regering van de Qing-dynastie weigerde machinaal-geproduceerde munten te introduceren.[40]

Modernisering onder keizer Guangxu

[bewerken | brontekst bewerken]
Een postkaart uit ongeveer het jaar 1900 dat alle circulerende eigentijdse Chinese muntgeld uit de Guangxu tijdperk laat zien.

Onder het regentschap van keizer Guangxu waren er vele pogingen gedaan tot het moderniseren van het muntstelsel van de Qing-dynastie. Machine-geslagen koperen munten zonder vierkante gaten waren in 1899 in de provincie Guangdong geïntroduceerd,[41] en rond 1906 waren er vijftien muntmachines in operatie in twaalf provinciën. De introductie van machine-geslagen munten markeerde het begin van het einde van gegoten muntgeld in China. In 1895 had de machinale munthuis van Guangzhou negentig muntpersen wat het de grootste munthuis ter wereld maakte gevolgd door de Royal Mint van het Verenigd Koninkrijk wat in hetzelfde jaar maar zestien muntpersen had.

Veel provinciën waren terughoudend met het aanschaffen van muntpersen vanwege de hoge aanschaf en gebruiks kosten, de muntpers van het munthuis van Tianjin koste 27.000 zilveren taels maar het produceren van één rijg aan machine-geproduceerde kèpèng-munten van 1 qián koste twee keer zoveel als hun nominale waarde wat ervoor zorgde dat het munthuis van Tianjin steeds meer ovens voor het gieten van kèpèng-munten moest kopen totdat zij uiteindelijk hun deuren moesten sluiten in 1900.[42]

Het regentschap van Guangxu zag de herovering van Xinjiang en de hervatte productie van "rode kèpèngs" daar, terwijl Japanse experts nieuw leven in de koperindustrie van Yunnan blaasde met nieuwe technieken om koper te mijnen en de ondekking van meer koper in de mijnen van Yunnan waardoor de regering van de Qing-dynastie weer meer kèpèng-munten kon gieten (en later slaan).

De nieuwe munten droegen de nieuwe inscriptie Guāng Xù Yuán Bǎo (光緒元寶) met een afbeelding van een Chinese draak en had zowel Engelse, Traditioneel Chinees en Mantsjoe inscripties. De munten hadden hun relatie met het oudere muntgeld van China vermeld (voornamelijk met de kèpèng-munten) aan de onderkant of hun waarde in relatie met zilver, de Mantsjoe inscriptie beschreef door welk munthuis de munt geslagen was. De "traditionele" munten van 10 wén werd door veel provinciale munthuizen afgeschaft om deze modernere munten te produceren.[43]

In 1906 begon de algemeene munthuis van de Ministerie van Binnenlandse Zaken en Financiën in Tianjin met het slaan van een nieuwe standaard koperen munt genaamd de Dà Qīng Tóng Bì (大清銅幣), wat net als de Guāng Xù Yuán Bǎo-munten een Chinese draak had, Engelse, Traditioneel Chinese en Mantsjoe inscripties had (waarvan de Engelse inscriptie de tekst "Tai-Ching-Ti-Kuo Copper Coin" in Wade-Giles was), en de Dà Qīng Tóng Bì-munten geproduceerd onder keizer Guangxu droegen ook de inscriptie Guāng Xù Nián Zào (光緒年造). Deze munten waren geslagen in de denominaties 2 wén, 5 wén, 10 wén en 20 wén en werden al snel door provinciale munthuizen door heel China geproduceerd. Deze munten waren eerst geslagen door de Ministerie van Binnenlandse Zaken en later door de Ministerie van Werken en Uitgaven.[44]

Muntgeld onder keizer Xuantong

[bewerken | brontekst bewerken]
Messing en zilveren munten uitgegeven onder keizer Xuantong.

Onder keizer Xuantong werden zowel traditionele koperen kèpèng-munten en moderne machine-geslagen tegelijkertijd uitgegeven, maar alleen maar de munthuizen van de Raad van Ontvangsten in Beijing en een klein aantal provinciale munthuizen produceerde nog de traditionele kèpèng-munten sinds veel munthuizen nog exclusief het modern muntgeld begonnen te produceren. De munthuis van Kucha was de enige overgebleven munthuis in Xinjiang die nog "rode kèpèngs" produceerde. Onder het regentschap van keizer Xuantong zouden de beide centrale munthuizen in Beijing hun deuren sluiten. In 1910 werden er nieuwe machine-geslagen munten geïntroduceerd met nieuwe denominaties.

De nieuwe denominaties uit 1910 waren:

Denominatie
(in het Chinees)
Denominatie
(Hànyǔ pīnyīn)
一厘 1 lí
五厘 5 lí
一分 1 fēn
二分 2 fēn
壹圓 1 yuán

Deze denominaties werden niet in grote hoeveelheden geproduceerd sinds de Qing-dynastie enkel een jaar later door de Xinhairevolutie zou worden omvergeworpen.[45] Aan het einde van de Qing-dynastie bleken deze pogingen tot het moderniseren van het Chinese monetaire systeem te falen en bleven de traditionele Chinese munteenheden naast de machine-geslagen munten circuleren, deze situatie zou zich doorzetten onder de Republiek China.

Koperen munten

[bewerken | brontekst bewerken]

Het koperen muntgeld van de Qing-dynastie was officieel aan zilver gekoppeld met een wisselkoers van 1000 wén voor 1 tael zilver, maar de daadwerkelijke wisselkoers fluctueerde vaak van zo weinig als 700 wén voor 1 tael zilver tot zo hoog als 1200 wén voor 1 tael zilver tijdens de negentiende eeuw. De werkelijke wisselkoers was afhankelijk van verschillende factoren zoals de kwantiteit van het muntgeld dat op de markt circuleerde en de individuele kwaliteit van de munten. De meeste kèpèng-munten geslagen door de overheid penetreerde de markt via soldaten.[46][47]

Omdat het gieten van munten erg simpel was waren er particuliere (en illegale) munthuizen die valse kèpèng-munten genaamd Sīzhùqián (私鑄錢) maakte omdat de munthuizen van de overheid vaak niet genoeg munten produceerde om de markt vraag te bevredigen, sinds er zelden kwalitatief verschil was tussen echte oftewel Zhìqián (制錢) en nep munten werden de sizhuqian door de bevolking geaccepteerd als echt geld. Ruilhandel bleef een vaakvoorkomend fenomeen tijdens de Qing-dynastie maar rond het einde van de negentiende eeuw was de Chinese markt in een hoog gemonetiseerde markt ontwikkeld. Vanwege de hoge kosten van de militaire campagnes van keizer Xianfeng waren nieuwe munten met hoge nominale waarden geïntroduceerd, munten met een nominale waarde hoger als 4 wén werden Dàqián (大錢) genoemd.

Rond het einds van de Qing-dynastie werd het duidelijk dat het dragen van rijgen kèpèngs ongemakkelijk was in vergelijking met moderne munteenheden. In 1900 was 8 Britse schilling gelijk aan 32,6587 kilogram koperen kèpèng-munten en was het niet ongebruikelijk dat wanneer een touw dat de rijg samenhield brak dat het op pakken van de gevallen munten als duurder werd gezien qua tijd dan ze op te rapen.[48][49] Dit was één van de factoren warom het Chinese volk een modernere munteenheid accepteerde.

Koopkracht van kèpèng-munten tijdens de Qing-dynastie

[bewerken | brontekst bewerken]

Toen Wu Jingzis de Geleerden in de achttiende eeuw was geschreven kon 3 wén een bapao kopen, 4 wén was genoeg voor school voedsel en was 16 wén genoeg om een kom mie te kopen, de jaarlijkse collegegeld bedraagde toen 2.400 wén maar vanwege inflatie ging de koopkracht van kèpèng-munten sterk omlaag in de negentiende eeuw.

Periode Hoeveelheid rijst dat er 1000 wén gekocht kon worden
(oftewel 1 rijg kèpèng-munten)[50]
1651–1660 99,6 kg
1681–1690 136 kg
1721–1730 116 kg
1781–1790 57,3 kg
1811–1820 25,2 kg
1841–1850 21,6 kg

Machine-geslagen "cash"-munten

[bewerken | brontekst bewerken]
Een machine-geslagen Dà Qīng tóngbì (大清銅幣) met een waarde van 10 "cash" oftewel 10 wén.

Vanwege een tekort aan koper aan het einde van de Qing-dynastie begon de munthuis van Guangzhou in Guangdong met het slaan van ronde koperen munten zonder een vierkant gat in 1900, deze munten werden Tóngyuán (銅元) of Tóngbǎn (銅板) genoemd en waren geproduceerd in denominaties van 1, 2, 5, 10, 20 en 30 wén. De nieuwe munten werden goed door de bevolking ontvangen omdat zij van een betere kwaliteit waren dan de gegoten kèpèng-munten en waren makkelijker om te dragen dan de lange rijgen aan kèpèngs, deze munten hadden ook uniforme gewichten in tegenstelling tot de kèpèng-munten die in verschillende groten en maten te vinden waren en de machinaal-geproduceerde munten waren van dezelfde legeringen gemaakt terwijl kèpèng-munten inconsistente koperlegeringen hadden. Sinds deze munten winstgevend voor de munthuizen waren duurde het niet lang voordat de andere provinciën en protectoraten van de Qing-dynastie muntmachines gingen aanschaffen en waren er al snel 20 bureaus in China geopend om munten machinaal te produceren.[51] Sinds deze munten steeds vaker voorkwamen begonnen zij uiteindelijk de oude gegoten munten te vervangen als de meest voorkomende ruilmiddel voor goedkope producten onder de Chinese bevolking.

Het duurde niet lang nadat de nieuwe machine-geslagen koperen munten waren geïntroduceerd dat er valse versies van de 10 wén-munt op de markt kwamen, illegale munthuizen over heel China begonnen met het produceren van munten waardoor de quoten die de regering van de Qing-dynastie had opgesteld voor hoeveel muntgeld er op de markt micht circuleren al snel ingehaald werden. Zowel Chinezen als buitenlanders begonnen met machinaal-produceren van koperen munten van inferieure kwaliteit, vaak waren deze munten oorspronkelijk Koreaanse 5 fun munten waar de Chinese ontwerpen overheen geslagen waren of met symbolen die de officiële munten van de Chinese regering niet hadden. Deze munten waren vaak door Koreaanse zakenmannen en de Japanse adel geslagen om snel winst te kunnen maken op de Chinese markt door hun lage kwaliteits imitaties te kunnen omruilen voor zilveren drakendollars sinds een enkele zilveren Chinese munt al de koopkracht van duizend fun had. De meerderheid van deze imitatie munten hadden inscripties uit de provinciën Zhejiang en Shandong maar circuleerde door het hele kustgebied van China.[52][53]

Lijst van kèpèng-munten geproduceerd door de Qing-dynastie

[bewerken | brontekst bewerken]

Kèpèng-munten uit de Qing-dynastie hadden over het algemeen de naam van de regeer titel van de keizer als inscriptie in traditionele Chinese karakters, en maar een enkele keizer had zijn regeer naam gewijzigd, dit was de Qixiang keizer die later de Tongzhi keizer werd wat beslist werd door zijn moeder keizerin-regentes Cixi.[54]

Inscriptie
(Hànyǔ Pīnyīn)
Traditioneel Chinees Vereenvoudigd Chinees Denominaties Jaren van productie Afbeelding Keizer
Shùn Zhì Tōng Bǎo 順治通寶 顺治通宝 1 wén 1643–1661 Shunzhi
Kāng Xī Tōng Bǎo 康熙通寶 康熙通宝 1 wén 1661–1722 Kangxi
Yōng Zhèng Tōng Bǎo 雍正通寶 雍正通宝 1 wén 1722–1735 Yongzheng
Qián Lóng Tōng Bǎo 乾隆通寶 乾隆通宝 1 wén, 10 wén 1735–1796
(1912)
Qianlong
Jiā Qìng Tōng Bǎo 嘉慶通寶 嘉庆通宝 1 wén 1796–1820 Jiaqing
Dào Guāng Tōng Bǎo 道光通寶 道光通宝 1 wén, 5 wén, 10 wén 1820–1850 Daoguang
Xián Fēng Tōng Bǎo 咸豐通寶 咸丰通宝 1 wén, 5 wén, 10 wén, 50 wén, 100 wén 1850–1861 Xianfeng
Xián Fēng Zhòng Bǎo 咸豐重寶 咸丰重宝 4 wén, 5 wén, 8 wén, 10 wén, 20 wén, 30 wén, 40 wén, 50 wén, 100 wén 1850–1861 Xianfeng
Xián Fēng Yuán Bǎo 咸豐元寶 咸丰元宝 80 wén, 100 wén, 200 wén, 300 wén, 500 wén, 1000 wén 1850–1861 Xianfeng
Qí Xiáng Tōng Bǎo 祺祥通寶 祺祥通宝 1 wén 1861 Tongzhi
Qí Xiáng Zhòng Bǎo 祺祥重寶 祺祥重宝 10 wén 1861 Tongzhi
Tóng Zhì Tōng Bǎo 同治通寶 同治通宝 1 wén, 5 wén, 10 wén 1862–1875 Tongzhi
Tóng Zhì Zhòng Bǎo 同治重寶 同治重宝 4 wén, 10 wén 1862–1875 Tongzhi
Guāng Xù Tōng Bǎo 光緒通寶 光绪通宝 1 wén, 10 wén 1875–1908 Guangxu
Guāng Xù Zhòng Bǎo 光緒重寶 光绪重宝 5 wén, 10 wén 1875–1908 Guangxu
Xuān Tǒng Tōng Bǎo 宣統通寶 宣传通宝 1 wén, 10 wén 1909–1911 Xuantong

Zilveren munten

[bewerken | brontekst bewerken]
Een Chinese zilveren dollar geproduceerd in 1904.

Tijdens de vroege dagen van de Qing-dynastie circuleerden Spaanse matten in China, deze munten waren lokaal bekend als "dubbele ballen" (雙球) omdat er twee wereldbollen op de munten waren. Naast de geïmporteerde Spaanse matten werden sycees lokaal geproduceerd voor de binnenlandse markt. De handel tussen de Qing-dynastie en het Spaanse Rijk leverde gemiddeld 80.000 pesos per reis op voor elke Chinese Jonken die uit Manila kwam, en rond de midden van de achttiende eeuw was dit verhoogd naar 235.370.000 pesos. Veel zilver uit Portugal, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en Japan kwam China in deze periode binnen. Nadat Mexico onafhankelijk van Spanje werd vervingen zilveren Mexicaanse pesos de oude Spaanse matten en werden "Adelaarsmunten" (鷹洋) munten genoemd vanwegen hun ontwerp. De oude Spaanse matten bleven belangrijk in China en het verdrag van Nanking dat de Eerste Opiumoorlog beëindigde berekende reparaties in Spaanse matten.[55]

Vele andere vormen van zilveren munten circuleerden toen der tijd in China wat er voor zorgde dat de regering van de Qing-dynastie hun eigen zilveren munten gingen slaan (銀圓 oftwel 銀元) in 1821. De eerste machinaal-geproduceerde zilveren munten werden in 1822 door de arsenaal van Jilin geslagen. In 1887 begon Zhang Zhidong met het produceren van zilveren munten in Guangzhou met een gewicht van 0,73 tael en hadden de Engelse inscriptie "Kwang-tung Province, 7 Mace and 3 Candareens" en was versierd met grote Chinese draken waardoor het de bijnaam "Guangdong drakendollars" (廣東龍洋) kreeg. Deze munten werden vaak ook simpelweg de "Yuán" genoemd wat een afkorting van de Chinese inscriptie Yuánbǎo (元寶) was.[56] Het ontwerp van de Guangdong drakendollars leek veel op dat van de eigentijdse zilveren Japanse munten die in China circuleerde want deze hadden ook draken in hun ontwerp. De Guangdong drakendollars bleken populaire munten te worden en hun ontwerp werd later door andere provinciën geadopteerd maar met verschillende gewichtsstandaarden, en in 1910 legde de overheid van de Qing-dynastie het standaard gewicht vast op 0,72 tael voor elke provincie.[57][58]

Voordat de tael werd gestandaardiseerd op 50 g. voor 1 tael door de regering van de Volksrepubliek China in 1959 was het gewicht van "tael" verschillend van provincie tot provincie, de regering van de Qing-dynastie gebruikte de tael als een gewicht van 37,5 g. en deze maatstaaf werd de Kuping tael (庫平两) genoemd. Officieel was 1 Kuping tael = 10 Maes = 100 Lí. Onder de regentschap van keizer Guangxu werden een aantal Kuping tael-munten geslagen in Tianjin vanaf 1903 tot het jaar 1907, deze munten werden voornamelijk gebruikt voor het betalen van de salarissen van soldaten. Ondanks het feit dat de regering van de Qing-dynastie een standaard gewichtstelsel probeerde te maken bleven de provinciale gewichtstelsels de de facto standaard in heel China.[59] Onder keizer Xuantong probeerde de Qing-dynastie opnieuw om alle zilveren munten te standaardiseren in 1911 (Xuantong 3) en werd er groot aantal "drakendollars" met de Chinese inscriptie "壹圓" (yīyuán) en de Engelse inscriptie "One Dollar" geslagen. Deze munten waren de enige munten van de Qing-dynastie die de term yuán gebruikte en werden allemaal door de Centrale Munthuis van Tianjin geslagen.[60]

Na de val van de Qing-dynastie werden sycees gedemonitiseerd in 1933 en de zilveren munten van de Qing-dynastie in 1935 en werden beide munteenheden vervangen door papiergeld.[61]

In totaal waren er over 50 munthuizen in de Qing-dynastie die elk hun eigen unieke munttekens hadden. Een aantal van deze munthuizen waren maar voor een korte periode in operatie en hielden vaak al na een paar jaar op met het slaan van nieuwe munten. Munttekens van de Qing-dynastie kunnen in zeven categorieën worden onderverdeelt gebaseerd op de munttekens op de achterkant van de munten: 1) Hebben alleen Mantsjoe munttekens; 2) Hebben alleen munttekens in Chinees schrift; 3) Hebben alleen een Chinees karakter met het gewicht van de munt in ; 3) De munt heeft zowel een Mantsjoe als een Chinees muntteken; 4) Heeft enkel een Chinees karakter op de bovenkant van de achterzijde van de munt; 5) heeft alleen de Chinese karakter "一" (1) op de achterzijde van de munt; 6) Heeft zowel Mantsjoe als Chinese karakters op de rechter- en linkerzijden van de munt met de denominatie van de munt aan de boven- en onderkant en 7) heeft de muntteken in zowel Chinees, Mantsjoe en Arabisch schrift op de achterkant van de munt.[62]

Chinese munttekens

[bewerken | brontekst bewerken]

Munttekens op munten geslagen tussen 1644 tot 1661:

Muntteken
(Traditioneel Chinees)
Muntteken
(Vereenvoudigd Chinees)
Uitgevend kantoor
De Raad van Ontvangsten,
Beijing
De Raad van de Werken,
Beijing
Xi'an,
Shaanxi
Garnizoen van Linqing,
Shandong
Garnizoen van Xuanhua,
Zhili
Garnizoen van Yansui,
Shanxi
Taiyuan,
Shanxi
西 西 De provinciale munthuis van Shanxi
Garnizoen van Miyun,
Zhili
Garnizoen van Datong,
Shanxi
Garnizoen van Jingzhou,
Hubei
Kaifeng,
Henan
Wuchang,
Hubei
Jiangning,
Jiangsu
Nanchang,
Jiangxi
Hangzhou,
Zhejiang
Fuzhou,
Fujian
Garnizoen van Yanghe,
Shanxi
Xiangyang,
Hubei

Vanaf 1653 tot 1657 werd er een andere type kèpèng geslagen met de hierboven genoemde serie, maar deze munten hadden de extra tekst "一厘" (is gelijk aan één zilver) op de achterzijde van de munten. Deze munten werden over het algemeen in dezelfde munthuizen als de hiervoor genoemde kèpèng serie geslagen maar werden niet door de garnizoen van Yansui in de provincie Shanxi geproduceerd en de garnizoen van Jingzhou, terwijl een nieuwe munthuis in Jinan, Shandong werd geopend voor deze munten, munten geproduceerd in Jinan hadden het muntteken "東" (Oost(en)). Verder werden er ook munten geslagen zonder munttekens die alleen de Chinese karakter "一" (1) op de achterkant hadden wat hun waarde in aanduidde.

Tussen 1660 en 1661 werden er kèpèngs met zowel Mantsjoe (aan de linkerkant) en Chinese (aan de rechterkant) karakters op de achterzijde als munttekens. De volgende munthuizen produceerde deze munten:

Muntteken
(Traditioneel Chinees)
Muntteken
(Vereenvoudigd Chinees)
Uitgevend kantoor
Xi'an,
Shaanxi
Garnizoen van Linqing,
Shandong
Garnizoen van Xuanhua,
Zhili
Garnizoen van Jizhou,
Zhili
Taiyuan,
Shanxi
Garnizoen van Datong,
Shanxi
Kaifeng,
Henan
Wuchang,
Hubei
Jiangning,
Jiangsu
Nanchang,
Jiangxi
Hangzhou,
Zhejiang
Jinan,
Shandong

Mantsjoe munttekens

[bewerken | brontekst bewerken]
ᠪᠣᠣᠶᠣᠨᠨ muntteken op een Xuān Tǒng Tōng Bǎo (宣統通寶) kèpèng wat indiceert dat deze munt is geslagen in Kunming, Yunnan.

Een andere serie bronze kèpèngs met Mantsjoe munttekens werd in 1657 geïntroduceerd, veel van deze munttekens bevatte het Mantsjoe woord (Boo) op de achterzijde van de munt, wat gelijk is aan het Chinese woord "寶" (dit symbool betekent "schat" of "valuta"). Aan de rechterkant stond vaak de Mantsjoe naam van de uitgevende kantoor of munthuis. Het muntgeld van de Qing-dynastie met exclusieve Mantsjoe munttekens zijn de meest voorkomende munten van deze periode en werden in de grootste aantallen geproduceerd. Munten van keizer Xianfeng in grote denominaties hadden de Mantsjoe munttekens aan de rechter- en linkerzijden van de munt en hadden de nominale waarde aan de boven- en onderkant. Munten met exclusieve Mantsjoe munttekens werden tot aan het einde van de Qing-dynastie geslagen.[63][64][65][66][67]

De volgende Mantsjoe munttekens werden geproduceerd door de Qing-dynastie:

Muntteken Möllendorff-romanisatie Plaats van productie Provincie Tijd dat het munthuis actief was
ᠪᠣᠣᠴᡳᠣᠸᠠᠨ Boo Ciowan De Ministerie van Ontvangsten (hùbù, 戶部), Beijing Zhili 1644–1911
ᠪᠣᠣ ᠶᡠᠸᠠᠨ Boo Yuwan De Ministerie van de Werken (gōngbù, 工部), Beijing Zhili 1644–1908
ᠰᡳᡠᠸᠠᠨ Siowan Xuanfu Zhili 1644–1671
ᠪᠣᠣ ᠰᠠᠨ Boo San Xi'an Shaanxi 1644–1908
ᠯᡳᠨ Lin Linqing Shandong 1645–1675
ᡤᡳ Gi Jizhou Zhili 1645–1671
1854–Onbekend
ᡨᡠᠩ Tung Datong Shanxi 1645–1649
1656–1674
ᠶᡠᠸᠠᠨ (1645–1729)
ᠪᠣᠣ ᠵᡳᠨ (1729–1908)
Boo Yuwan (1645–1729)
Jin (1729–1908)
Taiyuan Shanxi 1645–1908
ᠶᡡᠨ Yūn Miyun Zhili 1645–1671
ᠴᠠᠩ (1646–1729)
(1729–1908)
Cang (1646–1729)
U (1729–1908)
Wuhan Hubei 1646–1908
ᠪᠣᠣ ᡥᠣ Boo Ho Kaifeng Henan 1647
1729–1731
1854–1908
ᠪᠣᠣ ᡶᡠᠩ Boo Fung Fengtian Fengtian 1647–1648
1880–1908
ᠪᠣᠣ ᠴᠠᠩ (1647–1729)
ᡤᡳᠶᠠᠩ (1729–1908)
Boo Chang (1647–1729)
Giyang (1729–1908)
Nanchang Jiangxi 1647–1908
ᠨᡳᠩ Ning Jiangning Jiangsu 1648–1731
ᠪᠣᠣ ᡶᡠ Boo Fu Fuzhou Fujian 1649–1908
ᠪᠣᠣ ᠵᡝ Boo Je Hangzhou Zhejiang 1649–1908
ᡩᡠᠩ (1649–1729; 1887–1908)
ᠪᠣᠣ ᠵᡳ (1729–1887)
Dung (1649–1729; 1887–1908)
Boo Ji (1729–1887)
Jinan Shandong 1649–1738
1854–1870
1887–1908
ᠪᠣᠣ ᠶᠣᠨᠨ Boo Yonn Kunming Yunnan 1653–1908
ᠪᠣᠣ ᠴᡠᠸᠠᠨ Boo Cuwan Chengdu Sichuan 1667–1908
ᡤᡠᠩ Gung Gongchang Gansu 1667–1740
1855–1908
ᠪᠣᠣ ᠰᡠ Boo Su Suzhou Jiangsu 1667–1908
ᠪᠣᠣ ᠨᠠᠨ Boo Nan Changsha Hunan 1667–1908
ᠪᠣᠣ ᡤᡠᠸᠠᠩ Boo Guwang Guangzhou Guangdong 1668–1908
ᠪᠣᠣ ᡤᡠᡳ Boo Gui Guilin Jiangxi 1668–1908
ᠪᠣᠣ ᡤᡳᠶᠠᠨ Boo Giyan Guiyang Guizhou 1668–1908
ᠵᠠᠩ Jang Zhangzhou Fujian 1680–1682
ᠪᠣᠣ ᡨᠠᡳ Boo Tai Taiwan-Fu Taiwan 1689–1740
1855–Onbekend
ᠪᠣᠣ ᠠᠨ Boo An Anqing Anhui 1731–Onbekend
ᠪᠣᠣ ᡷᡳ Boo Jy Baoding Zhili 1745–1908
ᠶᡝᡵᡴᡳᠶᠠᠩ Yerkiyang Yarkant Xinjiang 1759–1864
ᡠᠰᡥᡳ Ushi Uši Xinjiang 1766–1911
ᠪᠣᠣ ᠶᡳ Boo Yi Ghulja Xinjiang 1775–1866
ᡩᡠᠩ Dung Dongchuan Yunnan 1800–1908
ᠪᠣᠣ ᡬᡳ Boo Gi Onbekend Hebei (1851–1861)
Jilin (1861–1912)
1851–1912
ᠪᠣᠣ ᡩᡝ Boo De Jehol Zhili 1854–1858
ᡴᠠᠰᡥᡤᠠᡵ Kashgar Kashgar Xinjiang 1855–1908
ᠪᠣᠣ ᡩᡳ (1855–1886; 1907–1908)
ᠶᡠᠸᠠᠨ (1886–1907)
Boo Di (1855–1886; 1907–1908)
Yuwan (1886–1907)
Ürümqi Xinjiang 1855–1864
1886–1890
1907–1908
ᡴᡠᠴᠠ Kuca Kucha Xinjiang 1857–1908
ᠪᠣᠣ ᠵᡳᠶᡝᠨ Boo Jiyen Tianjin Zhili 1880–1908
ᡥᡡ Hu Dagu Zhili 1880–1908
ᠪᠣᠣ Boo U Wuchang Hubei
ᠪᠣᠣ ᡤᡠᠩ Boo Gung Kunshan Jiangsu
ᠠᡴᠰᡠ Aksu Aksu Xinjiang
ᠪᠣᠣ ᡩᠣᠩ Boo Dong Onbekend Yunnan
ᠪᠣᠣ ᠵᡳᠩ Boo Jing Onbekend Hubei

Chinese, Mantsjoe en Arabische munttekens

[bewerken | brontekst bewerken]

Munttekens uit de provincie Xinjiang werden soms met drie verschillende schriften op de achterzijde van de munt geschreven, deze schriften waren Chinees, Mantsjoe en het Arabisch. Een voorbeeld hiervan zou een munt uit de stad Aksu zijn wat bovenaan de Chinese karakter 阿 zou hebben, de Mantsjoe ᠠᡴᠰᡠ aan de linkerkant en het Oeigoers Perso-Arabische ئاقسۇ aan de rechterkant. Een andere merkwaardigheid van Xinjiang-munten was het feit dat zij roder in kleur waren vanwege het hoge kopergehalte van de munten wat reflecteerde dat er meer koper werd gewonnen in de provincie Xinjiang.

Tibetaans muntgeld onder de Qing-dynastie

[bewerken | brontekst bewerken]
Zie Geschiedenis van de valuta van Tibet voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
De kruis-zijde van een Sichuanese roepie met het hoofd van een Chinese Mandarijn.
De munt-zijde van een Sichuanese roepie met de inscriptie "provinciale valuta van Sichuan" (四川省造).
Een Brits-Indische roepie waar de Sichuanese roepie op gebaseerd is.

Tot de twintigste eeuw werden de Chinese zilveren lingoten bekend als de sycees in Tibet gebruikt voor grote transacties en werden rta rmig ma ("paardenhoef") door de Tibetanen genoemd, deze sycees wogen gemiddeld 50 Tael oftewel 50 Srang. Tijdens de Qing-dynastie circuleerde er ook kleinere zilveren lingoten bekend als gyag rmig ma ("jakhoef") en nog kleinere lingoten bekend als de ra rmig ma ("geithoef"). Tijdens de vroege twintigste eeuw was één sycee ongeveer 60 tot 70 Brits-Indische roepies waard, een gyag rmig ma ongeveer 12 tot 14 roepies en de kleine ra rmig ma maar 2 tot 3 roepies.[68] Tot de twintigste eeuw werden Chinese zilveren sycees gebruikt voor grote transacties en werden rta rmig ma (paardenhoeven) genoemd, deze rta rmig ma wogen gemiddeld 50 tael oftewel 50 srang. Tijdens de periode van Qing overheersing circuleerde er ook kleinere zilveren lingoten in Tibet genaamd gyag rmig ma (jakhoeven) en nog kleinere lingoten genaamd de ra rmig ma (geitenhoeven). In de vroege twintigste eeuw waren sycees tussen de zestig en zeventig Brits-Indische roepies waard, de gyag rmig ma was tussen de twaalf en veertien roepies waard en de ra rmig ma was maar tussen de twee en drie roepies waard.

Brits-Indische schrijvers benoemen vaak de zilveren staven die in Tibet gevonden werden, sommige van deze staven waren uit Kashgar, Xinjiang geïmporteerd en werden "yambus" genoemd wat van het Mandarijn-Chinese "yuánbǎo" was afgeleid. Zilveren munten die vaak in het zuiden van Tibet werden gebruikt waren veelal afkomstig uit de Malla koninkrijken van Nepal en de eerste koningen van de Shah-dynastie van ongeveer 1649 tot 1791.[69] Dankzij een dispuut tussen de Tibetanen en Nepal wat om de zilvergehalten van het muntgeld dat door Nepal geëxporteerd werd ging het bergafwaarts met de handel tussen Nepal en Tibet.[70][71][72][73][74] Om tegen het tekort aan munten in Tibet te kunnen vechten begon de centrale Tibetaanse administratie haar eigen munten slaan gebaseerd op Nepalese prototypen. Deze munten waren oorspronkelijk tussen 1763 en 1764 geslagen en werden weer vanaf 1785 geslagen zonder het overzicht van de Chinese regering.[70][71][72][74] De Nepalese overheid probeerde meerdere malen hun zilveren munten terug op de Tibetaanse markt te introduceren terwijl de Tibetaanse overheid hun eigen munten bleef slaan.[74] Om de handel met Tibet winstgevend te houden viel Nepal Tibet in 1788 binnen en later opnieuw tussen 1790 en 1791, uiteindelijk werd Nepal door de gezamenlijke macht van de Tibetanen en de Chinezen in 1792 uit Tibet gejaagd.

De overheid van de Qing-dynastie nam deze gelegenheid om hun cntrole over de Tibetaanse monetaire systeem te versterken en voerde een nieuwe wet in die zilveren munten met de naam van Qianlong introduceerde. Tegelijkertijd werd het invoeren van zilveren munten uit Nepal verboden, maar omdat er een tekort aan zilveren munten op de Tibetaanse markt was mocht de Tibetaanse overheid hun eigen zilveren munten gebaseerd op die van Nepal slaan. Het transporteren van koper uit de Chinese provinciën naar Tibet werd als te duur gezien en werd daarom niet gedaan. Vanaf dit punt droeg Tibetaans zilver de namen van de keizers van de Qing-dynastie.

Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw en de eerste derde van de twintigste eeuw kwam een groot aantal buitenlandse zilveren munten Tibet binnen, de meeste van deze munten werden verruilt op basis van hun gewicht zoals de Mexicaanse peso, Spaans-Amerikaanse zilveren dollars, Russische roebels en de Duitse goldmark. De enige uitzondering was de Brits-Indische roepie, voornamelijk de roepies met het portret van koningin Victoria die een vaste wisselkoers van 3 tangkas voor 1 roepie hadden tot 1920,[75][76] en verder in de twintigste eeuw werden deze munten meer waard. De overheid van de Qing-dynastie zag de populariteit van de Brits-Indische roepies als een nadeel en begonnen in 1902 met het slaan van Sichuan roepies, deze munten waren gebaseerd op de Brits-Indische roepies in vele opzichten maar vervingen het hoofd van koningin Victoria met die van een Chinese mandarijn. Vele numismaten geloven dat het hoofd dat op de Sichuan roepies staan het hoofd van Guangxu is. De Chinese roepies werden in Chengdu geslagen tijdens de Qing-dynastie.[77] Deze munten bleven geproduceerd worden door de Republiek China.[78]

Een "rode kèpèng" met de inscriptie Dào Guāng Tōng Bǎo (道光通寶) geslagen in Aksu met de munttekens ᠠᡴᠰᡠ en ئاقسۇ.

Vroege geschiedenis

[bewerken | brontekst bewerken]

De regio Xinjiang werd door de Qing-dynastie veroverd op de Dzjoengaren en kwam het gebied bekend als het Kanaat Dzjoengarije onder Mantsjoe administratie in 1759. De Islamitische leiders en hun legers vluchtte na de oorlog naar Badakhshan om verzet tegen de Qing-dynastie te bieden maar op 28 juli 1759 erkende de leider van Badakhshan de Mantsjoe overheersing van Dzjoengarije.[79][80][81][82][83] Onder de heerschappij van de Qing-dynastie werd Xinjiang in 3 arrondissementen verdeelt, het zuidelijke arrondissement was vorheen het kanaat Dzjoengarije en werd er voornamelijk met pūl-munten betaald. Zhao Hui, de generaal van Ili verzocht aan keizer Qianlong toestemming om de pūl-munten van de lokale bevolking om te smelten en het koper te gebruiken om kèpèngs te slaan. Zhao Hui verzekerde de bevolking dat deze kèpèngs evenveel als de oude Pūl-munten zouden wegen en dat de Qing-dynastie de oude monetaire systeem van de Dzjoengaren zou preserveren. Generaal Zhao Hui zette de wisselkoers vast op 2 Dzjoengaarse pūls voor 1 kèpèng en maakte de kèpèng-munten van Xinjiang hetzelfde gewicht als de Dzjoengaarse pūl-munten. De Dzjoengaarse pūl en de kèpèngs van Xinjiang wogen 2 qián (7,46 g) in tegenstelling tot de kèpèngs van het Chinese binnenland wogen maar 1,2 qián (4,476 g). Sinds pūl-munten van bijna puur koper gemaakt waren werden de nieuwe kèpèngs geslagen van deze munten rood van kleur wat hun de bijnaam "rode kèpèngs" gaf.[84] Sinds de Chinese metaalkundigen toen nog niet de technische vaardigheden hadden om alle niet-koper elementen uit het muntgeld te halen was 98% van het metaal in de "rode kèpèngs" gemaakt van koper, de rest was vaak zink of lood wat de metaalkundigen van de Qing-dynastie met hun primitieve technieken niet konden scheiden van de koper. Het metaal wat geen koper was, was afkomstig uit schoot wat werd ingezameld om de kèpèngs mee te slaan.[85] Toen "rode kèpèngs" werden geïntroduceerd in het zuidelijke arrondissement in 1760 waren zij 10 wén (oftewel 10 kèpèngs uit het Chinese binnenland), maar een aantal jaar later waren zij maar de helft van deze nominale waarde waard. Tussentijds waren de kèpèngs uit de andere arrondissementen van Xinjiang evenveel waard als de standaard kèpèngs in de rest van China.[86]

Het opzetten van munthuizen in Xinjiang

[bewerken | brontekst bewerken]
Een kèpèng-munt geslagen onder keizer Qianlong in Yarkant.

Sinds de staatsmunthuis van het kanaat Dzjoengarije in Yarkant was gevestigd, een stad waar net als in Kashgar en Hotän nog veel Dzjoengaarse pūl-munten circuleerde werd er in 1760 een munthuis geopend in Yarkant wat negenennegentig werknemers inhuurde waarvan er acht Han Chinezen uit de provincie Shaanxi waren die voorheen voor de provinciale munthuis daar werkte.[87] Apparatuur voor het smelten en gieten van munten werd uit Shaanxi naar Yarkant getransporteerd voor het opzetten van de nieuwe munthuis om muntgeld te produceren, voor het smelten van nieuwe kèpèngs werden niet alleen oude Dzjoengaarse pūl-munten gebruikt maar ook van overgebleven militair apparatuur. De munten geproduceerd in Yarkant hebben munttekens zowel in Mantsjoe als in het Oeigoers. De Qing-dynastie wist 2,6 miljoen pūl-munten van de lokale bevolking in te zamelen met een wisselkoers van 2 pūl-munten voor 1 kèpèng, maar in 1762 was de wisselkoers gelijkmatig geworden waarna de regering van de Qing-dynastie in 1768 besloot om het inwisselen van pūl-munten voor kèpèngs af te schaffen en bleven de overgebleven pūl-munten in circulatie. De munthuis van Yarkant was noodgedwongen om koper van de munthuis van Turfan op te kopen om munten te blijven produceren. In 1769 werd de munthuis van Yarkant gesloten en had in de periode van operatie tussen twee- en drieduizend rijgen "rode kèpèngs" geproduceerd.[88][89]

In 1761 werd er een nieuw munthuis geopend in Aksu, sinds Aksu veel nabije koperbronnen had en er veel koper als schroot ingezameld kon worden door dit als belasting te heven. De munthuis zelf had zes werkende ovens en driehonderdzestig werknemers waaronder technisch persooneel uit het Chinese binnenland om de productie van "rode kèpèngs" te overzien in Aksu. De meeste kèpèng-munten geproduceerd in Aksu circuleerden in de vier grootste steden in het grondgebied wat voorheen het kanaat Dzjoengarije was.[90]

Toen de Generaal van Ili de hoofdstad van de Zuidelijke Arrondissement van Xinjiang naar Turfan had gemaakt werd de munthuis van Aksu verplaatst naar Turfan in 1766, nadat de munthuis van Yarkant in 1769 was werd de munthuis van Turfan de enige nog opererende munthuis in de hele Zuidelijke Arrondissement. In het begin werd het standaardgewicht van 2 qián gehanteerd (wat gelijk was aan dat van de Dzjoengaarse pūl-munten die toen in circulatie waren), maar toen er een tekort aan koper in 1771 kwam werden de "rode kèpèngs" van Turfan een halve qián lichter, drie jaar later was het gewicht van de kèpèngs van Turfan gelijk aan die van de rest van China. In 1799 werd de munthuis van Turfan teruggeplaatst naar Aksu omdat Aksu economisch dominant was geworden over heel zuid-Xinjiang.[91]

Kèpèng-munten in de Noordelijk en Oostelijke arrondissementen

[bewerken | brontekst bewerken]
De munthuizen en kèpèng-systemen van Xinjiang tijdens de Qing-dynastie.

In tegenstelling tot de Zuidelijke arrondissement werden de kèpèngs van de andere regio's van Xinjiang niet anders dan die van de rest van de kèpèngs die geproduceerd werden in China, de reden dat dit zo was door verschillende factoren bepaald. In het noorden van Xinjiang woonde voornamelijk nomadische stammen die nog geen eigen monetaire system hadden opgezet, en voordat dit gebied onder de Qing-dynastie viel waren er geen regulaties over de lokale handel. Een andere reden waarom er "normale kèpèngs" in deze arrondissementen circuleerde was omdat er een grote migratie van Han-Chinezen naar de noordelijke en oostelijke arrondissementen, en deze migranten namen vaak hun eigen kèpèngs mee. Om deze redenen besloot de overheid van de Qing-dynastie om geen afwijkend monetair systeem in deze arrondissement te creëren zoals dat van het voormalige kanaat Dzjoengarije.[92]

Tussen 1764 en 1775 werd er een nieuwe munthuis in Yining geopend (er zijn geen opgeslagen gegevens van wanneer dit was gebeurd), de munthuis was een groot complex met eenentwintig gebouwen. In 1776 was een groot hoeveelheid koper nabij Yining gevonden wat de productie van kèpèngs door deze munthuis sterk verhoogde.

Daoguang tijdperk

[bewerken | brontekst bewerken]

In 1826 had Jahangir Khoja met soldaten van het Kanaat Kokand het Zuidelijke arrondissement van Xinjiang bezet waardoor de Qing-dynastie tijdelijk controle over Kashgar, Yarkant en Hotän verloor aan de opstandelingen. Als reactie stuurde keizer Daoguang zesendertigduizend Mantsjoe soldaten op de opstand neer te slaan. Sinds veel soldaten Xinjiang in één keer binnen kwamen ging de prijs van zilver omlaag terwijl de prijs van koper steeg. In 1826 was 1 tael zilver 250 of 260 "rode kèpèngs" waard terwijl in 1827 dit naar 100 "rode kèpèngs" of zelfs 80 "rode kèpèngs" was gedaald. Ondanks het feit dat veel militairen terug keerde naar Mantsjoerije nadat de opstand was verslagen werd de originele wisselkoers niet meer hersteld en moest de munthuis van Aksu sluiten, omdat de munthuis van Aksu was gesloten kwam er minder geld in circulatie op de markt van Xinjiang. Tijdens de monetaire hervormingen van 1828 bleven de "rode kèpèngs" hetzelfde gewicht maar werd hun nominale waarde van 5 wén naar 10 wén verhoogd. De jaarlijkse productie van de munthuis van Aksu was 70% munten van 5 wén en 30% munten met een nominale waarde van 10 wén, de productie van "rode kèpèngs" was verlaagd naar twee en een half duizend rijgen. Later had keizer Daoguang het bevel gegeven om het gewicht van "rode kèpèngs" te verlagen om de winstmarges van de munthuis te verhogen.[93]

Xianfeng en Tongzhi tijdperken

[bewerken | brontekst bewerken]

Onder het regentschap van keizer Xianfeng werd er een groot hoeveelheid "rode kèpèngs" waardoor de eerdere hervormingen van keizer Daoguang werd ongedaan gemaakt en er weer inflatie in de regio opdook. Nadat de Taipingopstand en de Tweede Opiumoorlog de regering van de Qing-dynastie had gedwongen om munten met hogere (nominale) denominaties uit te geven om de hoge kosten van de krijgsmacht te kunnen veroorloven, de munten met hoge denominaties werden door heel Chine verspreidt en uiteindelijk begonnen zij ook in Xinjiang te circuleren omdat de subsidies voor de militaire kosten van Xinjiang werden verlaagd en dit zorgde ervoor dat er op de salarissen van de soldaten werd gekort. In 1855 waren de nieuwe denominaties van 4 wén en 5 wén door de munthuis van Yining geïntroduceerd, waardoor ook de munthuis van Ürümqi munten met hogere denominaties ging produceren. Nieuwe munthuizen in Kucha and Kashgar werden geopend terwijl de munthuis van Yarkant werd heropend. Munten gemaakt van brons, messing, lood en ijzer werden tegelijkertijd geproduceerd wat een chaotisch effect had op de markt van Xinjiang. Vanaf 1860 werd de productie van kèpèng-munten met denominaties hoger dan 10 wén gestaakt.[94] Alleen munten van 4, 5 en 10 wén werden geslagen in de provinciale munthuizen van Xinjiang onder keizer Tongzhi. Kèpèngs met nominale waarden hoger dan 10 wén werden van de bevolking ingezameld, terwijl munten met nominale waarden hoger dan 10 wén die op de markt bleven circuleren werden voor waarden lager dan hun nominale waarden geaccepteerd.[95][96]

Arabische kèpèng-munten van Rashidin Khan Khoja

[bewerken | brontekst bewerken]

Tijdens de Dunganopstand van 1862 tot 1877 had sultan Rashidin Khan Khoja een Jihad tegen de Qing-dynastie uitegeroepen in 1862 en had grote steden in de Tarimbekken. Hij had kèpèng-munten in Chinese stijl laten gieten in de munthuizen van Aksu en Kucha met exclusief Arabische inscripties, deze munten waren maar voor een korte tijd geproduceerd sinds Rashidin Khan Khoja door Yakub beg werd veraden en vermoord in 1867.[97]

Guangxu en Xuantong tijdperken

[bewerken | brontekst bewerken]

De chaotische circulatie van verscheidene denominaties van kèpèng-munten in de regio voortzette nodigde dit buitenlandse zilveren munten uit Centraal-Azië uit om in Xinjiang te gaan circuleren. Nadat het Keizerrijk Rusland de noordelijke regio van Xinjiang had bezet in 1871 begonnen Russische roebel daar te circuleren. Uiteindelijk kwamer er drie parallelle monetaire systemen in Xinjiang terwijl de oude pūl-munten van het kanaat Dzjoengarije in Kashgarië bleven circuleren een eeuw na de annexatie van de regio door de Qing-dynastie. De Dungan opstand geleid door de Tadzjiek Muhammad Yaqub Beg die in 1878 werd verslagen tijdens de herovering van Xinjiang door de Qing-dynastie,[98][99] en de Russen gaven het gebied dat zij bezet hadden in 1880 terug nadat zij een verdrag hadden getekend in Yining.[100][101] In 1884 verkreeg Xinjiang de status van "provincie" wat de militaire en Lifan Yuan heerschappij over de regio beëindigde, terwijl het "rode kèpèng"-systeem werd geherintroduceerd in Kashgarië met een standaard waarde van 4 wén per munt. Aan het einde van de regentschap van keizer Guangxu werd de productie van "rode kèpèngs" gestaakt door de munthuis van Aksu omdat de prijs van kool (wat nodig was voor de productie van deze munten) te hoog was geworden. De munthuis van Alsu werd verplaatst naar de munthuis van Kucha, maar de munthuis van Kashgar heropende in 1888 en begon met het uitbesteden van de productie van "rode kèpèngs" naar Kucha en Aksu waardoor deze nieuwe munten Chinese munttekens van Kashgar kregen, maar de Mantsjoe en Arabische munttekens van de munthuis waar zij daadwerkelijk geslagen zijn. De munthuis van Kashgar sloot hun deuren in 1908. De munthuis van Kucha introduceerde nieuwe inscripties zoals de Guang Xu Ding Mo in 1907 en de Guang Xu Wu Shen in 1908, maar de productie periode van deze munten was kort omdat de munthuis van Kucha in 1909 sloot.[102]

Onder keizer Xuantong werden "rode kèpèngs" nog in kleine aantallen geproduceerd in de munthuis van Turpan, maar de munthuis van Turpan werd in 1911 gesloten wet net een jaar was voor de val van de Qing-dynastie en betekende het einde van de productie van "rode kèpèngs".[103]

Herdenkingsmunten

[bewerken | brontekst bewerken]
  • In 1905 gaf de Qing-dynastie een bijzondere zilveren 1 Tael Guāng Xù Yuán Bǎo (光緒元寶) herdenkingsmunt uit voor de zeventigste verjaardag van keizerin-regentes Cixi.[104][105] Deze munten beeldden het Chinese karakter voor een lange levensduur (壽) af, omgeven door twee keizerlijke draken die naar de wens-vervullende parel uitreiken.

Dit artikel of een eerdere versie ervan is een (gedeeltelijke) vertaling van het artikel Qing dynasty coinage op de Engelstalige Wikipedia, dat onder de licentie Creative Commons Naamsvermelding/Gelijk delen valt. Zie de bewerkingsgeschiedenis aldaar.

Zie de categorie Munten van de Qing-dynastie van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.

Categorie:Historische munteenheid Categorie:Geschiedenis van China