jeho

  1. zijn; eigendom van mannelijk 3e persoon enkelvoud
  2. zijn; eigendom van onzijdig 3e persoon enkelvoud

jeho

  1. (van) hem, zijn; genitief enkelvoud van wón
  2. hem; bezield accusatief enkelvoud van wón

jeho

  1. (van) hem, zijn; genitief enkelvoud van wono


  • je·ho

jeho

  1. zijn; eigendom van mannelijk 3e persoon enkelvoud
  2. zijn; eigendom van onzijdig 3e persoon enkelvoud

jeho

  1. (van) hem, zijn; lange vorm genitief enkelvoud van on
  2. hem; lange vorm accusatief enkelvoud van on

jeho

  1. (van) hem, zijn; lange vorm genitief enkelvoud van ono


  • je·ho

jeho

  1. zijn; eigendom van mannelijk 3e persoon enkelvoud
    «To je jeho dům.»
    Dat is zijn huis.
  2. zijn; eigendom van onzijdig 3e persoon enkelvoud
    «V dálce je velké město a na jeho okraji stojí malá chajda.»
    In de verte ligt een grote stad en aan haar rand staat een kleine schuur.
  • Onverbogen


jeho

  1. (van) hem, zijn; lange vorm genitief enkelvoud van on
  2. hem; lange vorm accusatief enkelvoud van on
    «„Proč policie obvinila zrovna jeho a ne třeba manželku, která by mohla být stejně podezřelá?“»
    „Waarom heeft de politie nou juist hem beschuldigd en niet zijn vrouw, die net zo verdracht kan zijn?“
  1. jej

jeho

  1. (van) hem, zijn; lange vorm genitief enkelvoud van ono