overlezen

Dutch

From over +‎ lezen.

overlezen

Conjugation of overlezen (strong class 5, separable)
infinitive	overlezen
past singular	las over
past participle	overgelezen
infinitive	overlezen
gerund	overlezen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	lees over	las over	overlees	overlas
2nd person sing. (jij)	leest over, lees over²	las over	overleest	overlas
2nd person sing. (u)	leest over	las over	overleest	overlas
2nd person sing. (gij)	leest over	last over	overleest	overlast
3rd person singular	leest over	las over	overleest	overlas
plural	lezen over	lazen over	overlezen	overlazen

subjunctive sing.¹	leze over	laze over	overleze	overlaze
subjunctive plur.¹	lezen over	lazen over	overlezen	overlazen

imperative sing.	lees over
imperative plur.¹	leest over

participles	overlezend	overgelezen
¹⁾ Archaic. ²⁾ In case of inversion.

From over- +‎ lezen.

overlezen

(transitive) to overlook, miss while reading
Ach, hier staat het! Dat had ik de eerste keer overlezen.
Oh, here it says! I’d missed that [when I read it] the first time.
(transitive) to read over, to read through
(transitive, Southern) to read a formula, prayer or spell out loud

Conjugation of overlezen (strong class 5, prefixed)
infinitive	overlezen
past singular	overlas
past participle	overlezen
infinitive	overlezen
gerund	overlezen n
	present tense	past tense
1st person singular	overlees	overlas
2nd person sing. (jij)	overleest, overlees²	overlas
2nd person sing. (u)	overleest	overlas
2nd person sing. (gij)	overleest	overlast
3rd person singular	overleest	overlas
plural	overlezen	overlazen

subjunctive sing.¹	overleze	overlaze
subjunctive plur.¹	overlezen	overlazen

imperative sing.	overlees
imperative plur.¹	overleest

participles	overlezend	overlezen
¹⁾ Archaic. ²⁾ In case of inversion.