klaarmaken

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

Compound of klaar +‎ maken.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈklaːrˌmaː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: klaar‧ma‧ken

Verb

[edit]

klaarmaken

  1. (transitive) to prepare, to make ready
  2. (reflexive) to get prepared

Conjugation

[edit]
Conjugation of klaarmaken (weak, separable)
infinitive klaarmaken
past singular maakte klaar
past participle klaargemaakt
infinitive klaarmaken
gerund klaarmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak klaar maakte klaar klaarmaak klaarmaakte
2nd person sing. (jij) maakt klaar, maak klaar2 maakte klaar klaarmaakt klaarmaakte
2nd person sing. (u) maakt klaar maakte klaar klaarmaakt klaarmaakte
2nd person sing. (gij) maakt klaar maakte klaar klaarmaakt klaarmaakte
3rd person singular maakt klaar maakte klaar klaarmaakt klaarmaakte
plural maken klaar maakten klaar klaarmaken klaarmaakten
subjunctive sing.1 make klaar maakte klaar klaarmake klaarmaakte
subjunctive plur.1 maken klaar maakten klaar klaarmaken klaarmaakten
imperative sing. maak klaar
imperative plur.1 maakt klaar
participles klaarmakend klaargemaakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Descendants

[edit]
  • Berbice Creole Dutch: maklara
  • Negerhollands: maak klaar, maek klaer