Dutch

edit

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈoːx.stə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: oog‧sten

Etymology 1

edit

From Middle Dutch ogesten. Equivalent to oogst (harvest, yield) +‎ -en.

Verb

edit

oogsten

  1. (transitive) to harvest (produce)
    De boer is van plan morgen de aardappelen te oogsten.The farmer plans to harvest the potatoes tomorrow.
  2. (transitive, figurative) to acquire, to obtain, to reap
    Door hard werken kon hij de vruchten van zijn inspanningen oogsten.Through hard work, he was able to reap the fruits of his labor.
    Het bedrijf heeft veel succes geoogst met zijn innovatieve producten.The company has acquired much success with its innovative products.
Conjugation
edit
Conjugation of oogsten (weak)
infinitive oogsten
past singular oogstte
past participle geoogst
infinitive oogsten
gerund oogsten n
present tense past tense
1st person singular oogst oogstte
2nd person sing. (jij) oogst oogstte
2nd person sing. (u) oogst oogstte
2nd person sing. (gij) oogst oogstte
3rd person singular oogst oogstte
plural oogsten oogstten
subjunctive sing.1 oogste oogstte
subjunctive plur.1 oogsten oogstten
imperative sing. oogst
imperative plur.1 oogst
participles oogstend geoogst
1) Archaic.
Derived terms
edit
Descendants
edit
  • Afrikaans: oes

Etymology 2

edit

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

edit

oogsten

  1. plural of oogst