Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch afwēren. Equivalent to af +‎ weren.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑfʋeːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧we‧ren

Verb

edit

afweren

  1. (transitive) to ward off
  2. (transitive) to parry, to deflect

Conjugation

edit
Conjugation of afweren (weak, separable)
infinitive afweren
past singular weerde af
past participle afgeweerd
infinitive afweren
gerund afweren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular weer af weerde af afweer afweerde
2nd person sing. (jij) weert af, weer af2 weerde af afweert afweerde
2nd person sing. (u) weert af weerde af afweert afweerde
2nd person sing. (gij) weert af weerde af afweert afweerde
3rd person singular weert af weerde af afweert afweerde
plural weren af weerden af afweren afweerden
subjunctive sing.1 were af weerde af afwere afweerde
subjunctive plur.1 weren af weerden af afweren afweerden
imperative sing. weer af
imperative plur.1 weert af
participles afwerend afgeweerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Papiamentu: beraf

Anagrams

edit