innig
Uiterlijk
- in·nig
- In de betekenis van ‘in of uit iemands binnenste’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- afgeleid van in (bijwoord) met het achtervoegsel -ig [2] [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | innig | inniger | innigst |
verbogen | innige | innigere | innigste |
partitief | innigs | innigers | - |
innig
- van binnen gevoeld, intiem, vurig, zeer.
- Zij hebben na 25 jaar huwelijk nog steeds een innige en liefdevolle relatie met elkaar.
- Het woord innig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "innig" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "innig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ innig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be