gebabbel
Uiterlijk
- ge·bab·bel
- Naamwoord van handeling van babbelen met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebabbel | |
verkleinwoord |
het gebabbel o
- het praten over onbeduidende onderwerpen
- Het gezellige gebabbel van de kinderen op de achtergrond was zeer rustgevend.
- ▸ Ik ging in een hoekje zitten, uit de tocht, en keek naar de druppels die van mijn haarpunten gleden, terwijl ik verlangde naar onze warme haard en het gebabbel van mijn zuster.[2]
- ongunstig over iemand praten
- Het gebabbel over de buurvrouw die bij haar man was weggelopen was na enkele dagen weer voorbij, al snel had men weer een nieuw onderwerp om over te roddelen.
- Het woord gebabbel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebabbel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be