zacht

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From Middle Dutch sachte, from Old Dutch sāfti, from Proto-West Germanic *samftī.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /zɑxt/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: zacht
  • Rhymes: -ɑxt

Adjective

[edit]

zacht (comparative zachter, superlative zachtst)

  1. soft
    Antonym: hard
  2. gentle
  3. mild (of weather)
  4. with low calcium content (of water)
    Antonym: hard

Declension

[edit]
Declension of zacht
uninflected zacht
inflected zachte
comparative zachter
positive comparative superlative
predicative/adverbial zacht zachter het zachtst
het zachtste
indefinite m./f. sing. zachte zachtere zachtste
n. sing. zacht zachter zachtste
plural zachte zachtere zachtste
definite zachte zachtere zachtste
partitive zachts zachters

Derived terms

[edit]

Descendants

[edit]
  • Afrikaans: sag
  • Negerhollands: socht, sok, sogt