• trans·por·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in eigendom overdragen’ voor het eerst aangetroffen in 1503 [1]
  • afgeleid van het Franse transporter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
transporteren
transporteerde
getransporteerd
zwak -d volledig

transporteren

  1. overbrengen, vervoeren: personen of objecten naar een andere plek brengen
  2. (bedragen, rekeningen) overdragen (naar een volgende bladzijde)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]