Pantoffels
  • pan·tof·fel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘huisschoen’ voor het eerst aangetroffen in 1492 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pantoffel pantoffels
verkleinwoord pantoffeltje pantoffeltjes

de pantoffelv / m

  1. een comfortabel soort schoeisel bedoeld om in huis te gedragen te worden
     Het dienstmeisje gaf me een paar pantoffels toen ik mijn schoenen had uitgetrokken en bracht me naar de salon, want nu heette het salon en niet woonkamer.[3]
  • Onder de pantoffel zitten (of staan)
thuis niets te vertellen hebben
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]