• lec·tor
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘titel aan universiteit’ voor het eerst aangetroffen in 1762 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lector lectoren
lectors
verkleinwoord - -

de lectorm [3]

  1. (onderwijs), (beroep), (wetenschap) docent aan een universiteit, een rang lager dan hoogleraar
  2. (beroep) manuscriptenlezer voor een uitgeverij
  3. (religie) degene die tijdens de liturgie de lezingen voorafgaand aan de evangelielezing voorleest
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]


  • lec·tor
enkelvoud meervoud
lector lectores

lector m

  1. lezer, lector