• kaal
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kaal kaler kaalst
verbogen kale kalere kaalste
partitief kaals kalers -

kaal

  1. zonder of met heel weinig hoofdhaar, veren, bladeren, begroeiing, enzovoort
     Grote omgevallen boomstammen zaten klem tussen de rotsen en waren geheel kaal en afgestompt door de sterke stroming die miljoenen liters smeltwater per dag uit de bergen moest verwerken.[4]
vervoeging van
kalen

kaal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalen
    • Ik kaal. 
  2. gebiedende wijs van kalen
    • Kaal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalen
    • Kaal je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord kaal killes
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

de kaalv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) joodse gemeente
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) gemeenschap, publiek
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


stellend vergrotend overtreffend
kaal kaler kaalste

kaal

  1. kaal
    «Dis 'n kaal vloer sonder matte.»
    Dit is een kale vloer zonder matten.


kaal

  1. (anatomie) nek