• groei·en
  • In de betekenis van ‘(in grootte) toenemen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
groeien
groeide
gegroeid
zwak -d volledig

groeien

  1. ergatief groter worden
    • De economie is de laatste tijd weer een beetje gegroeid. 
     En toen ik naar de eerste training in het Sportpalatset ging, nam Tage Lind- 185 strôm mijn tijd op voor de vijfentwintig en vijftig meter vrije slag, ik was op beide afstanden een stuk sneller geworden. Dat kwam natuurlijk niet alleen door de trainingen tussen onze steiger en die van de Von Rosens. Ik was simpelweg gegroeid en sterker geworden.[2]
  2. ontwikkelen
     De dagen daarna sliep ik steeds alleen, en langzaam maar zeker groeide mijn zelfvertrouwen.[3]
     Wij hebben jullie zo goed mogelijk proberen op te voeden en hebben jullie zien groeien en bloeien.[3]
  3. overgankelijk (kristallografie) doen groeien
    • Voor de productie van een geïntegreerd circuit wordt er eerst een groot en in grote mate perfect eenkristal van silicium gegroeid. 
  • met 60.000 groeien
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. "groeien" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  3. 3,0 3,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be