bevelen
- be·ve·len
- In de betekenis van ‘gelasten’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
- Van het Middelnederlands bevelen, van een Protogermaanse wortel *felh- met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bevelen /bə'velə(n)/ |
beval, bevalen /bə'vɑl, bə'valə(n)/ |
bevolen /bə'volə(n)/ |
klasse 4 | volledig |
bevelen
- overgankelijk een dwingende opdracht geven
- overgeven, toevertrouwen
- Vader in Uw handen beveel Ik Mijn geest.
- Wees Gode bevolen.
- We bevelen vader/moeder in Gods hand.
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
bevelen | bevelend |
bevel | bevolen |
1. een dwingende opdracht geven.
de bevelen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bevel
- Het woord bevelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bevelen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "bevelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bevelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be