• be·ve·len
  • In de betekenis van ‘gelasten’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • Van het Middelnederlands bevelen, van een Protogermaanse wortel *felh- met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bevelen
/bə'velə(n)/
beval, bevalen
/bə'vɑl, bə'valə(n)/
bevolen
/bə'volə(n)/
klasse 4 volledig

bevelen

  1. overgankelijk een dwingende opdracht geven
    • Hij beval zijn soldaten de grens over te steken. 
     Ze beval zichzelf naar rechts te kijken.[3]
     Laat ik jou dan voor eens en voor altijd duidelijk maken dat ik mij door niemand laat bevelen.[3]
  2. overgeven, toevertrouwen
    • Vader in Uw handen beveel Ik Mijn geest. 
    • Wees Gode bevolen. 
    • We bevelen vader/moeder in Gods hand. 
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bevelen bevelend
bevel bevolen

de bevelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bevel
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]