• aan·prij·zer
enkelvoud meervoud
naamwoord aanprijzer aanprijzers
verkleinwoord

de aanprijzerm

  1. iemand die iets aanbeveelt
     Bij de ingang lagen geroosterde sprinkhanen en gedroogde maden. Waakzaam liepen de meeste bezoekers eromheen. Sommige nieuwsgierigen waagden zich er wel aan. Smaakt als walnoot, zei de aanprijzer. Een snelle proefronde wees anders uit. De muffe, taaie en droge nasmaak was moeilijk weg te spoelen.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Lorianne van Gelder
    “Schuim: Sprookjesbos” (22 juni 2010), Het Parool