• rub·ber
  • van Engels rubber, in de betekenis van ‘caoutchouc’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1903 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rubber rubbers
verkleinwoord rubbertje rubbertjes

rubber m / o

  1. uit het sap van de rubberboom vervaardigd elastisch materiaal
    • In 2015 leek er een nieuwe Europese norm voor kankerverwekkende stoffen in rubber te komen, maar dankzij een succesvolle lobby van de branchevereniging van bandenfabrikanten valt rubber tot minstens 2017 niet onder die norm. [2] 
  2. (materiaalkunde) klasse gecrosslinkte polymere materialen boven hun glaspunt
  3. voorwerp dat uit rubber of een ander elastisch materiaal is gemaakt (vaak als verkleinwoord)
    1. voorbehoedmiddel in de vorm van een elastische huls om de penis

condoom

stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

rubber

  1. uit rubber gemaakt
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • rub·ber
  • Afgeleid van het werkwoord rub wrijven met het achtervoegsel -er.
  • [3] Vernoemd naar het gebruik van het produkt [4], in de betekenis van ‘caoutchouc’ voor het eerst aangetroffen in 1855. [1]
  • [5][6] Vernoemd naar het gebruikte materiaal [3].

rubber

  1. (verouderd) wrijver, masseur in een (Turks) badhuis
  2. een voorwerp om te wrijven (borstel, doek e.d.) of te polijsten (wetsteen).
  3. een uit het sap van de rubberboom vervaardigd elastisch materiaal
  4. vlakgom, gummetje (oorspronkelijk van rubber, caoutchouc)
  5. een voowerp van rubber (rubberen laarzen, banden, e.d.)
  6. (VS) (informeel) kapotje, condoom
  1.   Weblink bron rubber in: Oxford English Dictionary (1989)