Een begrotingstekort ontstaat als de uitgaven (aflossing inbegrepen) van de Rijksoverheid (in Nederland) of de Belgische Staat in een jaar hoger liggen dan de inkomsten. De inkomsten bestaan uit de heffing van directe en indirecte belastingen, en niet-belastingontvangsten (dividenden uit staatsdeelnemingen en in Nederland vooral aardgasbaten). De uitgaven bestaan uit de bestedingen van de ministeries.

Het ministerie van Financiën financiert de staatsschuld door het uitschrijven van obligaties op de kapitaalmarkt. Aan het eind van de looptijd moet een obligatielening worden afgelost. Als de overheidsuitgaven hoger zijn dan de inkomsten, dan moet het af te lossen bedrag opnieuw geleend worden. Ook de aflossingen die gedaan worden op de staatsschuld behoren tot de uitgaven.

In de Miljoenennota die in Nederland op Prinsjesdag wordt gepubliceerd, wordt een begroting van inkomsten en uitgaven voor het volgende jaar gepresenteerd. De Najaarsnota geeft een tussentijds overzicht van het lopende begrotingsjaar.

Het begrotings- en het financieringstekort worden vaak vermeld als percentage van het bruto binnenlands product (bbp). Doordat het bbp op de middellange termijn door verschillende factoren toeneemt, neemt de relatieve staatsschuld af wanneer de absolute staatsschuld constant blijft.

Het begrotingstekort wordt ook wel de financieringsbehoefte genoemd. Het begrotingstekort wordt vaak verward met het financieringstekort en het overheids- of EMU-tekort.

Financieringstekort

bewerken

Er is sprake van een financieringstekort als de lopende uitgaven van het Rijk hoger zijn dan de inkomsten. De aflossingen op de staatsschuld worden dan niet meegerekend. Door het financieringstekort neemt de staatsschuld toe. In de politieke besluitvorming speelt het financieringstekort een grotere rol dan het begrotingstekort.

Als de lopende uitgaven lager zijn dan de inkomsten, dan is er sprake van een financieringsoverschot. In dit geval neemt de staatsschuld af.

voorbeeld 1 voorbeeld 2
inkomsten 200 mld 200 mld
uitgaven exclusief aflossingen 205 mld 195 mld
financieringsoverschot / -tekort tekort 5 mld overschot 5 mld
aflossingen 20 mld 20 mld
begrotingsoverschot / -tekort tekort 25 mld tekort 15 mld

Overheids- of EMU-tekort

bewerken

Het Stabiliteits- en Groeipact, ingesteld door het in werking treden van de EMU stelt verschillende restricties aan het beleid van overheden met betrekking tot stabiliteit van de euro. De regels hebben betrekking op zaken die een verhogende invloed hebben op inflatie, zoals overheidsbestedingen, aangezien eurolanden geen invloed hebben op monetair beleid (dit wordt nu geregeld door de Europese Centrale Bank).

De EMU staat een overheidstekort toe van niet meer dan 3% van het bbp. Dit tekort bestaat uit een mogelijk financieringstekort, de saldi van begrotingen van lagere overheden en sociale fondsen.

Daarnaast dienen EMU-landen een staatsschuld van niet meer dan 60% van het bbp te hebben, of een percentage dat deze waarde in een bevredigend tempo nadert. Beide eisen zijn in 2000 versoepeld onder druk van Duitsland en Frankrijk met de argumentatie dat het beperken van extra overheidsuitgaven tijdens laagconjunctuur de economische groei afremt.

Huidige situatie

bewerken

In 2007 hadden de Eurolanden een begrotingstekort van 0,6%, een historisch laagterecord. Voor alle EU-landen gezamenlijk bedroeg dit tekort 0,9%. In 2004 was dit nog 2,9% en 2,8% respectievelijk. De totale overheidsschuld bedroeg in 2007 in totaal 66,3 procent van het gezamenlijke bruto binnenlands product in de eurolanden en 58,7% in de EU-landen gezamenlijk. In 2004 was dit nog 69,5% en 62,0% respectievelijk[1]. In 2022 bedroeg de overheidsschuld in de eurolanden circa 94%.[2]

Relatie tot andere macro-economische grootheden

bewerken

De belangrijkste inkomstenbronnen voor de centrale overheid vormen de loonbelastingen en de btw. Daardoor wordt de geldstroom bij iedere transactie afgeroomd en vloeit een deel naar de staatskas. Uiteindelijk zou zo al het geld naar de overheid vloeien, vergelijkbaar met Achilles en de schildpad. Je kunt dan ook van een kringloop van geld spreken, doordat de overheid geld uitgeeft en het vervolgens weer uit de samenleving terugpakt. Dit proces wordt echter door twee oorzaken onderbroken. De eerste is het saldo van de financiële relaties met het buitenland: als er geld naar het buitenland wegvloeit dan verliest de overheid haar grip daarop. Als er geld van het buitenland binnenvloeit, stapelt het geld zich bij de overheid op. In de Nederlandse situatie vloeit er al jarenlang geld vanuit het buitenland naar Nederland, voornamelijk door het zeer grote saldo op de buitenlandse handel. Men zou dan ook verwachten dat Nederland al jarenlang een groot overheidsoverschot zou hebben en dat er geen staatsschuld zou zijn. Er is echter een tweede oorzaak voor het niet terugvloeien van geld naar de overheid, nl. de besparingen. Door de besparingen wordt het geld niet langer uitgegeven en kan de overheid het niet meer bij transacties afromen. Nederland heeft door het in de wereld unieke pensioenstelsel op basis van reserveringen ongeëvenaard hoge besparingen. De besparingen in Nederland vormen een stille reserve voor de overheid, immers zodra de besparingen worden uitgegeven, zal het geld weer naar de overheid beginnen te vloeien. In het hypothetische geval dat de besparingen ongedaan worden gemaakt, zal dat geld zich in twee ongelijke parten verdelen: een grootste deel dat naar de overheid vloeit en een kleiner deel dat naar het buitenland wegvloeit. In die situatie zal de staatsschuld zijn omgeslagen in een zeer groot positief bezit.

Statistisch gezien is het begrotingstekort ruwweg het verschil tussen het saldo van de betalingsbalans en de nationale besparingen. Dit verschil wordt, zoals internationaal afgesproken, door het Centraal Bureau voor de Statistiek bij het opstellen van de Nationale Rekeningen gebruikt om het begrotingstekort definitief te bepalen. Opmerkelijk is dat bij deze internationale definitie de inkomsten noch de uitgaven van de overheid een rol spelen.

Zie ook

bewerken

Voetnoten

bewerken
bewerken