Étymologie

modifier
Composé de tegen (« contre »), et komen (« venir »).
Présent Prétérit
ik kom tegen kwam tegen
jij komt tegen
hij, zij, het komt tegen
wij komen tegen kwamen tegen
jullie komen tegen
zij komen tegen
u komt tegen kwam tegen
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn komen tegend tegengekomen

tegenkomen \Prononciation ?\ transitif

  1. Croiser.
    • mensen op straat tegenkomen
      croiser des gens dans la rue
  2. Rencontrer, avoir affaire à.
    • moeilijkheden tegenkomen
      rencontrer des difficultés

Synonymes

modifier
croiser
rencontrer

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]