beroep
Dutch
editEtymology
editFrom Middle Dutch beroep. Equivalent to a deverbal from beroepen.
Pronunciation
editNoun
editberoep n (plural beroepen, diminutive beroepje n)
- profession, vocation
- Mijn beroep is leraar.
- My profession is a teacher.
- Ze volgde haar passie en maakte er haar beroep van.
- She followed her passion and made it her vocation.
- Het beroep van dokter is zeer respectabel.
- The profession of a doctor is very respectable.
- appeal (act of invoking or appealing to something or someone, notably a higher jurisdiction)
- Hij deed een beroep op de rechter voor rechtvaardigheid.
- He made an appeal to the judge for justice.
- Ze deden een emotioneel beroep op het publiek om te doneren.
- They made an emotional appeal to the public to donate.
- (law) appeal
- Synonym: appel
- Hij tekende beroep aan tegen de uitspraak van de rechtbank.
- He filed an appeal against the court's verdict.
- Het beroep zal worden gehoord door een hogere rechtbank.
- The appeal will be heard by a higher court.
- (Christianity) an invitation to ministry in a particular parish or congregation
Derived terms
editDescendants
edit- Negerhollands: beroep